De Kerkelijke Hervormde Gemeente Sprang definitief eigenaresse van het kerkgebouw

De Staatsregeling van 1798 in samenhang met de hierboven opgenomen overeenkomst van 9 april 1799, waarbij de aanspraken van de Roomse ingezetenen van Sprang op het kerkgebouw definitief werden afgekocht, had belangrijke juridische gevolgen voor de kerkelijke Hervormde Gemeente Sprang.
Zij verkreeg dientengevolge het wettig en ondubbelzinnig eigendomsrecht op haar kerkgebouw, terwijl haar te-voren slechts het gebruik van het kerkgebouw was verleend bij de Resolutie van 11 januari 1610 van de Staten van Holland en West-Friesland.

De toren met klokken werden ingevolge de Staatsregeling van 1798 het blijvend eigendom van de Burgerlijke Gemeente Sprang.

De periode 1795-1813

Het tijdvak 1795-1813 was voor Nederland, evenals voor een groot deel van Europa, een periode van vernedering, van verval, van achteruitgang, van ellende en van druk. Berooid en verarmd kwam ons land uit die tijd tevoorschijn.
Hoe groot waren de idealen in 1795 en hoe is men teleurgesteld! Men voelde het in 1795 als een verlichting, dat het Ancien Régime voorbij was. Een nieuwe leuze vroeg om verwezenlijking: vrijheid, gelijkheid en broederschap. Met verwerping van de belijdenis dat alle gezag van God is ingesteld, riep het beginsel der volkssoevereiniteit om toe-passing in de praktijk. Meer vrijheid voor het individu en versterking van de Staatsmacht was de eis, één vrije ondeelbare verlichte Republiek. Hoe moest men in de smeltkroes om de ware vrijheid van de valse vrijheid, de waarheid van de illusie te leren onderscheiden.
We hebben hierboven gezien hoe de Staatsregeling van 1798, na zware barensweeën, met hulp van de Franse medicijnmeesters, werd geboren. Na 3 jaar (1801) een andere Staatsregeling, na weer vier jaar (1805) nog één, dan een Franse koning (1806-1810) en tenslotte inlijving bij het Franse keizerrijk (1810). De volkssoevereiniteit is dan geheel verdwenen; alleen Napoleons militaire dictatuur blijft over. We mogen de ogen niet sluiten voor een aantal voordelen, die de inlijving hebben gehad: gelijkheid voor de wet, godsdienstvrijheid, eenheid op het gebied van wetgeving, bestuur en rechtsbedeling. Voordelen, die ook na de Franse tijd behouden zijn, maar voor het overige viel ons land bijkans onafgebroken en onvermengd rampspoed ten deel.
Tot eigen nadeel en verderf in oorlogen gewikkeld, vernietiging van handel en zeevaart, verlies van de koloni-en, van macht, rijkdom en welvaart beroofd, het eigen zelfstandig volksbestaan vernietigd, de bloem van onze jongelingen omgekomen in de Franse legers, de hoge lasten van de Franse legers, dat maakte alles in Nederland rijp voor een omwenteling.
Na de rampzalige tocht naar Rusland in 1812 werd Napoleon verslagen in de geweldige volkerenslag bij Leip-zig (16-19 oktober 1813) en verbannen naar Elba. De slag bij Waterloo in 1815 spoelde Napoleon definitief weg.

Andere tijden

Dan breken nieuwe tijden aan!
Het Huis van Oranje is terug. Op 30 november 1813 landt de zoon van Stadhouder Willem V in Scheveningen.
Doch geen Willem VI, maar Willem I, aan wie de Souvereiniteit wordt opgedragen. Als Souverein Vorst (in 1815 als koning) aanvaardt Willem I op 2 december 1813 de souvereiniteit "onder waarborging - zoals hij zei - ener wijze constitutie, welke uwe vrijheid tegen volgende mogelijke misbruiken waarborgt". Dat werd de Grondwet van 29 maart 1814.
De in de afgelopen jaren gezamenlijk doorstane beproevingen hadden het Nederlandse volk tot een eenheid doen samengroeien. Ons volksbestaan was herboren!

De financiële positie van de Hervormde Gemeente van Sprang in de jaren 1795-1813

Ook op onze streek hadden die voorbije jaren hun stempel gedrukt.

Evenals de financieel-economische positie van het overgrote deel der burgerij was ook de financiële situatie waarin de kerkelijke Hervormde Gemeente van Sprang in de Franse tijd verkeerde, verre van rooskleurig.
Zo was in 1807/1808 de nood hoog gestegen mede door bijzondere uitgaven. De geliefde plaatselijke predikant J.J. le Roy was beroepen naar Steenbergen en om hem, naar de begeerte der gemeente te behouden voor Sprang, werd hem een jaarlijkse toelage uit de kerkekas van f. 100,-- verstrekt. Ter vervulling van de wens van wijlen mevr. Johanna van
Alphen, echtgenote van F. van de Werken, werd door haar man en haar kinderen, haar Kabinet-orgel aan de Kerk geschonken.
Vanwege de hoge kosten van plaatsing en reparatie (o.a. een nieuw oksaal) werd de schenking uit piëteit, doch slechts aarzelend aanvaard. De voorzanger, J. Smits, zou het orgel voorlopig bespelen bij de gemeentezang tot er ie-mand zou worden gevonden "in deze beter bekwaam", maar hij werd tot zo lang gedechargeerd van zijn post als voor-zanger om het "bezwaar" voor de kerk te beperken. De uitgaven van de kerk overtroffen verre de inkomsten. Er was geen geld meer voor reparatie van de kerk. Daarom moest op 8 januari 1808 door de nood gedreven door de Commissie van Oppertoezicht en Kerkmeesteren worden besloten om elke zondag voormiddags een tweede kerkezakje in de gemeente te doen rondgaan tot vorming en instandhouding van een fonds voor buitengewone behoeften (reparatie kerkgebouw en inventaris).
"Door geld te lenen of opzegging van uitstaande kapitalen zou wel de wond worden geheeld maar de kwaal verergerd worden".
Daarom werd een beroep op de leden gedaan met de woorden "dat het kerkgebouw hun gemeenschappelijk eigendom is en dat daarom elk die prijs op de godsdienst stelt onvermijdelijk verplicht is, zoveel in zijn vermogen is, het zijne toe te brengen tot de instandhouding daarvan ...". Dit tweede zakje hielp wel, maar de financiën bleven zorgelijk.

Twijfel aan de rechtsgeldigheid van het contract van 9 april 1799
Toen op 7 maart 1814 de stemgerechtigde leden van de kerk ter gelegenheid van een periodieke aftreding enkele nieuwe leden in de commissie van oppertoezicht en kerkmeesteren verkozen, te weten Jan Oldenzeel Vlaanderen en Bartholomeüs Verhoeven (oppertoezicht) en Jacob van der Loo en Lammert Soeters (kerkmeesteren), was het geen wonder dat de commissie zich nog eens beraadde over de financiën van de kerk.
Over de jaren 1799/1800 t/m 1812/1813 had de Hervormde Gemeente de jaarlijkse interest à 4% 's jaars over de schuld van f 700,--, die zij ingevolge het contract van 9 april 1799 aan de Rooms-Katholieke ingezetenen moest voldoen, trouw betaald, laatstelijk op 9 april 1813. De op 9 april 1814 verschijnende interest was toen uiteraard nog niet betaald.
De leden der commissie vroegen zich af of "wegens de verandering der tijden, welke wij thans beleven" dat contract nog wel rechtsgeldigheid zou bezitten of eventueel verbroken of vernietigd zou kunnen worden, alsmede ook of de verdere betaling van rente geweigerd zou kunnen worden. De Staatsregeling van 1798 was immers, zo redeneerden zij, onder revolutionaire omstandigheden tot stand gekomen en steunde op revolutionaire grondslagen en had bovendien maar 3 jaren - tot 1801 - gegolden. Wat waren thans daarvan de gevolgen voor het contract?
Onbegrijpelijk, dat zij niet inzagen, dat zij daarmee ook hun eigendomsrecht op het kerkgebouw weer geheel ter discussie zouden stellen. In elk geval besloot de commissie op 18 juni 1814, onder toezending van het contract, schriftelijk advies hierover in te winnen bij de advocaat Aristo van Aystma te Breda.

Advocaat Aystma antwoordt al spoedig op 12 juli 1814. Hij is van mening, dat aan het contract niets te doen valt dan te betalen. Maar wil men toch een proefproces, dan moet men de betaling weigeren. Het contract van 1799 is een gewrocht van de Staatsregeling 1798; die Staatsregeling is vervallen: Accessorium Sequitur Suum Principale, de bijzaak volgt de hoofdzaak, m.a.w. de Staatsregeling is vervallen, ergo vervalt ook dat contract14) . De advocaat dist dit niet op als een logisch argument, maar schrijft hij "Logische argumenten zijn tegenwoordig minder geldig dan schijnredenen! Zelf een proces beginnen acht hij onjuist, met moet de Roomsen maar laten klagen. Wordt men veroordeeld tot betaling, dan is men niet meer kwijt, dan wanneer men nu betaalt!!!"
Nadat de commissie daarover heeft "gedelibereerd", wordt besloten conform het advies te handelen, dus "geen rente betalen!"

Tijdens de vergadering van de commissie van Oppertoezicht en Kerkmeesteren van 10 maart 1815 blijkt men van terzijde te zijn geïnformeerd, dat de Roomsgezinden voornemens zijn bij de rechter de betaling van de achterstalli-ge rente af te dwingen. Om moeilijkheden voor de commissie te voorkomen wordt besloten om de stemgerechtigde leden van de kerk op te roepen om hen af te vragen of zij het eens zijn met de weigering de interest te betalen en voorts of men ermee instemt om pogingen in het werk te stellen het contract van 9 april 1799 te doen ontbinden of ver-nietigen. In het bevestigend geval waren 4 personen uit hun midden te doen benoemen om samen met de commissie de zaak verder te overleggen en te behandelen.

Al spoedig, op 12 maart 1815, wordt de vergadering van stemgerechtigde leden der kerk gehouden. De leden verklaren éénparig er ten sterkste voor te zijn de betaling van de interest aan de Roomsgezinden te weigeren en ook dat alles beproefd moet worden om het contract van 9 april 1799 te doen vernietigen. Voorts worden vier leden uit hun midden benoemd, te weten Hendrik Vergouwen, Johannis Smits, Pieter van der Loo en Jan Ophorst om gezamenlijk met en benevens de commissieleden te overleggen en te handelen om - is 't mogelijk - de gereformeerde gemeente van de verplichtingen, voortvloeiende uit het contract, te ontlasten.

Tevens is nu gebleken, dat het contract van 9 april 1799 indertijd ter approbatie (goedkeuring) is toegezonden aan het Uitvoerend Bewind, doch dat het nimmer geapprobeerd is, althans er is geen antwoord ontvangen!

Het proces voor de Vrederechter te Waalwijk
Reeds op 13 maart 1815 deelt de commissie aan advocaat A. van Aysma te Breda mede, dat conform zijn advies is besloten de betaling van de interest te weigeren. Aangezien men vernomen heeft dat men reeds tegen vrijdag a.s. door de Roomsgezinden voor de Vrederechter te Waalwijk gedagvaard zal worden, verzoekt de commissie om advies (aan de brenger van de brief mee te geven) hoe zij zich zullen moeten gedragen. Uiteraard wordt meegedeeld dat het contract wel ter approbatie is toegezonden, maar nimmer is geapprobeerd.

In de op de volgende dag, 14 maart 1815, gehouden vergadering van de commissie van Oppertoezicht en Kerkmeesteren met de 4 toegevoegde kerkleden, wordt het advies van de advocaat Aysma van 13 maart 1815 behan-deld. Zijn gedachten blijven dezelfde als in zijn advies van 14 July 1814. Vindt dagvaarding plaats dan compareren. Hij adviseert de commissie zich te doen bijstaan door practizijn Van Sassen, die vooral moet wijzen op het ontbreken van de approbatie van het contract, want dat is de essentie (het wezentlijke) van het contract, zonder hetwelk het contract als niet bestaanbaar kan worden beschouwd. Conform het advies wordt besloten.

Dan wordt op 16 maart d.o.v. de dagvaarding betekend, zulks ter instantie en requisitie van Adriaan Brekel-mans, vice-burgemeester, Cornelis de Beer en Joannes Eijpelaar, bouwlieden, allen wonende te Sprang, in qualiteit van administrateurs der gelden en effecten der "Roomsch-Catholijke gemeente van Sprang", inwonende aldaar. (Er is echter in die tijd in Sprang, geen R. Kath. "gemeente" geweest). De dagvaarding wordt uitgebracht door Adrianus Josephus van den Houdt, deurwaarder bij het Vredegerecht van het Canton Waalwijk, wonende Besoyen nr. 66, zijnde behoorlijk gepatenteerd.
Gedagvaard worden Pieter Oversloot, particulier, Jan Oldenzeel, bouwman, Jan Timmerman, bouwman, Bart Verhoeven, bouwman, allen wonende te Sprang, in qualiteit van leden der kerkelijke commissie der gereformeerde gemeente van Sprang, om op 21 maart 1815, te 10 uur v.m. te verschijnen voor de Vrederechter van het Canton Waal-wijk "in het gewoon locaal zijner teregtzitting te Waalwijk no. 144".
De eisers verzoeken om de gedaagden te veroordelen tot voldoening van de som van f. 28,--, die gedaagden in hun qualiteit verschuldigd zijn wegens achterstallige interest, conform het contract van 9 april 1799, en verschenen op 9 april 1814.
Ter terechtzitting blijken de eisers niet te zijn verschenen.
De Eiser (openbare aanklager) zegt dat eisers persisteren bij
hun eis.
De gedaagden hebben de advocaat Scholten gevraagd om hen te assisteren. Deze wijst er op, dat de zaak, die thans aan de orde is, van administratieve aard is, rakende een corporatie of genootschap van ingezetenen, die niet tot de competentie van de Vrederechter behoort. Hij concludeert, dat de eisers gerenvoyeerd dienen te worden met veroordeling tot de kosten.
De Vrederechter houdt de uitspraak aan tot 4 april a.s.
Op 4 april 1815 doet de Vrederechter, de heer G. V. Heyst, uitspraak: Hij concludeert dat de onderhavige zaak ingevolge het Wetboek van Civiele Regtsvordering niet tot zijn bevoegdheid behoort, en dat hij "op de ingestelde vor-dering geen regt mag doen". Tevens veroordeelt hij de eisers tot betaling van de kosten, voor zover hem betreft bere-kend op twaalf gulden zestien stuivers.

 

Request aan de Provinciale Staten van Braband
De Roomsgezinden laten het er niet bij zitten. De heren Adr. Brekelmans, Cornelis de Beer en Joannes Eijpe-laar, als speciaal gevolmachtigden van de Roomsch Catholijke gezindte van Sprang volgens acte d.d. 2 febr. 1815, gepasseerd bij notaris J.C. van Nimwegen te Waalwijk, ten herberge van de Wed.e Bastiaan Soethout binnen Sprang nr. 153, dienen in april 1815 een request in bij de Staten van de provincie Brabant.
Zij legden de gehele gang van zaken, met betrekking tot het contract van 9 april 1799 tot aan de weigering tot betaling van de interest toe, onder overlegging van alle betrekkelijke stukken, voor aan de Staten met verzoek de kerkelijke Hervormde Gemeente van Sprang te gelasten en te bevelen aan de Roomsgezinden uit te betalen de som van f. 56,--, zijnde de interest verschenen op 9 april 1814 en 9 april 1815.
Gedeputeerde Staten vroegen op 21 april 1815 hierover advies aan de Kerkeraad der Hervormde Gemeente Sprang en later op 18 July 1815 nogmaals een nader advies. Advocaat Scholten concipieerde het antwoord, waarmee de Commissie Oppertoezicht en Kerkmeesteren zich kon verenigen. Het werd 24 July 1815 verzonden.

Gedeputeerde Staten antwoordden de supplianten op hun request, dat het aan de Roomsgezinden te Sprang werd vrijgelaten om de Gereformeerden tot betaling van hun gesustineerde pretenties voor de ordinaire rechter op te roepen. Dat gebeurde dan ook.

Het proces voor de Rechtbank van Eerst Aanleg te 's-Hertogenbosch
Vier leden der Commissie Oppertoezicht en Kerkmeesteren delen op 7 september 1815 aan de vergadering mee dat zij, tegen den 19en dezer, door 19 personen, zich noemende hoofden der Roomse huisgezinnen ter dezer plaats, schriftelijk zijn gedagvaard voor de Rechtbank van Eerste Aanleg te 's-Hertogenbosch, tot betaling van f. 56,-- interest, voortspruitende uit het Contract van 9 april 1799, weleer tussen Roomschen en Gereformeerden te Sprang aangegaan.

Hieronder volgen de namen der Rooms-Katholieke ingezetenen van Sprang, zijnde allen hoofden van huisge-zinnen, die op de dagvaarding als eisers zijn vermeld:

Arnoldus de Beer arbeider
Johannes Brekelmans Idem
Cornelis Putters Bouwman (geen hoofd
des huisgezins)15)
Cornelus van Vugt Schoenmaker
Jacobus van den Bergh Wagemaker
Gerrit Putters Bouwman
Francis IJpelaar Bouwman
Peter van der Schoot Bouwman
Gerrit van Wezel Idem (geen hoofd des
huisgezins)15)
Adriaan Kolsteren Schoenmaker
Huibert Verhagen Bouwman (woont onder Loon op Zand) 15)
Jan Putters Idem
Hendrik Kleijn Idem
Adriaan Rokven Arbeider
Gerrit Bersevelt Schoenmaker
Pieter Rokven Arbeider
Wouter IJpelaar Bouwman
Simon Klis Idem
Michiel de Bont Bakker

Hieronder16) , laat ik tevens volgen een lijstje van namen der Rooms-Katholieke ingezetenen van Sprang, zijnde allen hoofden van huisgezinnen die de dagvaarding niet hebben doen uitgaan, overgelegd door de advocaat der gedaagden.

Johanna Dekkers, Wede. Wouter de Beer Bouwster
Jan van den Heuvel Bouwman
Pieter IJpelaar Schoenmaker
Jan Maas Arbeider
Johannes van Dortmond Schoenmaker
Willem van Schoonhoven Kleinmaker
Wede. Jan van Loon Bouwster
Govert van Loon Arbeider
Peter Rekkers Rietdekker
Wede. Huibert Burmanje Bouwster
Migiel Maas Bouwman
Hendrik Steenbergen Winkelier
Martin van Daalen Bouwman
Cornelis van Halteren Arbeider
Willem van Loon Arbeider
Jan Dielen Arbeider
Hendrik Hubkens Bouwman
Adriaan Brekelmans Bijenhouder
Jan Damen Schoenmaker
Meewis van Dortmont Schoenmaker
Gabriel Langermans Schoenmaker
Jan van Vugt Arbeider
Jacobus Smits Smit
Leendert van Beurden Bouwman
Marcelis van Zelst Schoenmaker
Bartholomeus van Zelst Schoenmaker
Johannes Schoenmakers Arbeider
Casper de Greeff Kleermaker
Hendrik Zuisters Schoenmaker

De Regtbank van eerste aanleg te 's-Hertogenbosch wees vonnis op 26 oktober 1815.

De samenstelling van de Regtbank was als volgt: Mrs. P.S. van Son, loco-president, Losecaat en De Wijs, regters, Van Convent Ten Oever, substituut-officier en L.P. Levisse, griffier.

 

De Regtbank ging niet in op de volgende punten:
1e dat eisers, hoofden van huishoudens, wonende te Sprang, belijders van de R.K. godsdienst, geen deel uitmaakten van een R.K. kerkgenootschap te Sprang, maar behoorden tot de R.K. parochie van Kaatsheuvel, terwijl volgens art. 6 van de Addit. Artikelen, behorende bij de Staatsregeling van 1798, slechts plaatselijke kerkgenootschappen of kerkgemeenten, aanspraak op een plaatselijk kerkgebouw konden maken dan wel op een matige uitkering.


Weliswaar had het Uitvoerende Bewind in 1798, desgevraagd aan de predikant van de Hervormde Gemeente medegedeeld, dat bijzondere leden van een gezindte, geen kerkgenootschap uitmakende, ook aanspraak op een kerkgebouw kunnen maken. Maar die mededeling was in strijd met de duidelijke niet voor betwisting vatbare bewoording van voornoemd Add. Art. 6.
Jammer dat de Rechtbank in 1815 de aanspraken van de Roomsch gezinden in Sprang, geen kerkgenootschap vormende, op het kerkgebouw, en daarmee dan ook de rechtmatigheid van het contract van 6 april 1799, niet heeft getoetst aan de Staatsregeling van 1798, teneinde daarover duidelijkheid te scheppen.

2e dat het contract van 7 april 1799 niet is geapprobeerd door het Uitvoerend Bewind van de Bataafse Republiek, hoewel dit blijkbaar wel bij een decreet was voorgeschreven.

Dientengevolge heeft ook de toetsing of het contract daardoor geen rechtskracht heeft niet plaatsgevonden. Dat is te betreuren, omdat dit licht had kunnen werpen op de geldigheid van het contract.

De Regtbank ging, slechts ten dele, wel in op de tegenwerping van de advocaat van de gedaagden, dat van de 19 R.K. hoofden van huishoudens te Sprang, die de dagvaarding hadden getekend en doen uitgaan, twee daarvan geen hoofden van huishoudens waren en één daarvan geen inwoner van Sprang was. Daarnaast stelde de advocaat van de gedaagden, dat er veel meer R.K. hoofden van huishoudens in Sprang waren dan de 19 die de dagvaarding hadden getekend en bovendien, dat - wil men procederen - er niet enkel ten behoeve van hoofden van huishoudens, maar ten behoeve van alle R.K. ingezetenen van Sprang, hoedanigen er veel meer zijn, dan de eisers en aanleggers, geageerd had moeten (kunnen) worden.

Ten aanzien van dit laatste punt overwoog de Regtbank van eerste aanleg slechts: "dat de gedaagden wel hebben geposeerd, doch ten processe niet is
"consterende dat eenen der eisschers geen ingesetene van Sprang zou zijn, "alsmede, dat er nog ingeschrevenen der Roomsch Katholijke
"Gdsdienstbelijdenden buiten de Eisschers te Sprang zouden bevonden "worden, die tot de gevorderde Interessen mede zouden gerechtigd zijn".

(Toch was een lijst van deze R.K. ingezetenen (hoofden van huishoudens) overgelegd. Zie hiervóór). De Regt-bank had er geen antwoord op. Hier wreekte zich dat men iedere willekeurige groep particuliere personen van een bepaalde godsdienstige gezindte de gelegenheid had gegeven aanspraak te maken op het kerkgebouw en zulks niet, zoals de Staatsregeling van 1798 voorschreef, was beperkt tot kerkgenootschappen.