Impressies uit een periode (1600-1865) van extramurale zorg
drs. Jan Rosendaal

In 1865 werd onder het 2e kabinet Thorbecke een aantal wetten uitgevaardigd regelende het geneeskundig toezicht. De voorwaarden tot verkrijging van de bevoegdheid tot geneeskundige en de uitoefening van de geneeskunde werden daarin geregeld. Ook bepalingen omtrent de farmacie, de tandheelkunst alsmede die van de verloskunde werden daarin vastgelegd. Nadien werden herhaalde malen wetten die de zorg van de gezondheid aangingen in het leven geroepen en zoals we constateren gebeurt dat tot op de dag van vandaag. De eerste aanzet tot het scheppen van enige ordening en kwaliteitsverbetering in deze zorg werd overigens al gemaakt in 1798. In de staatsregeling die in dat jaar werd uitgevaardigd werd gesteld dat de maatschappij zich door “heilzame wetten, haare zorg tot alles wat in het algemeen de gezondheid der Ingezetenen kan bevorderen met wegruiming zooveel mooglijk van alle belemmeringen” zou bezig houden. Het is een lange zin waarin toch op duidelijke wijze de ernst en betekenis van de gezondheidszorg door de eenheidsstaat in wording werd geuit. Dit beleid werd nog eens in de geneeskundige regeling 1801 vastgelegd. Artikel 31 van die regeling stelde: “Ten dien einde maakt hetzelve (d.i. het Wetgevend Lighaam red.)de nodige wetten en schikkingen om de epidemische ziekten te stuiten en uit te roeyen, de Genees- en Heelkunde uit te breiden, de kruidmengkunde op eenen eenparigen voet te brengen en derzelve magazijnen aan een behoorlijk onderzoek te onderwerpen, de maatschappij alom van kundige vroedvrouwen en vroedmeesters te voorzien , de ongezonde uitwazemingen van sommige gronden te beletten, de lucht in kerken en steden van schadelijke inmengsels te reinigen……De aandacht voor deze zorg zal niet zo vreemd zijn geweest vanwege de heersende epidemische ziekten zoals de rode loop. Een ziekte die ook onze streek in die tijd teisterde. Daarnaast was de sterfte onder kinderen zeer hoog. Daarop maakten die van Sprang en Capelle helaas geen uitzondering. Eenderde van alle overledenen betrof kinderen. Wat gebeurde er vóór 1798 in de strijd tegen ziekte en pijn waartegen de mens toch vaak machteloos stond? De wetenschap van de geneeskunde stond in die tijd nog in de kinderschoenen. De universitair geschoolde medicus van vóór 1580 had meestal zijn opleiding in het buitenland (Italië, Frankrijk) genoten. Pas daarna voltooiden jonge mannen aan de Leidse en Harderwijkse universiteit of hogeschool hun opleiding als medicinae docteur. Eén van hen was Antonius van Dijck uit Sprang .Het waren de gewesten maar vooral de steden, waarin de gilden een belangrijke rol speelden, en de heerlijkheden, later gemeenten, die min of meer autonoom, de regelingen van volksgezondheid en het toezicht daarop, bepaalden. Zulks geschiedde ook in de dorpen van de Langstraat waarin de vrije heerlijkheid Vrijhoeve-Capelle en de ambachtsheerlijkheden Sprang en ’s-Grevelduin-Capelle gelegen zijn. Deze dorpen werkten eeuwen lang samen en vormden met Waspik, ’s Gravenmoer, Raamsdonk en Besoyen een regio die bekend werd onder de naam de Zes Zuidhollandse dorpen. Onderlinge afspraken werden gemaakt ook als het epidemische ziekten betrof.

Leefomstandigheden

De bevolking van Vrijhoeve-Capelle bestond in de hier beschreven periode uit niet meer dan 300 tot 400 inwoners. Haar bronnen van inkomsten of middelen van bestaan waren landbouw en veeteelt, waarbij hooibouw van betekenis was. Dat gold eveneens voor het dorp ’s-Grevelduin-Capelle. Deze plaats telde twaalf tot vijftien honderd inwoners . Zij kende een periode van bloeiende scheepvaart. Ook was het Capelse Veer lange tijd een belangrijke oversteek van het Oude Maasje tussen de noordelijke en zuidelijke gewesten. De landbouw overheerste, na de periode van turfwinning ,als bron van bestaan. Dat was ook het geval in Sprang, waarbij de handel in vee van opmerkelijke betekenis was. Sprang telde enkele honderden inwoners minder dan ’s-Grevelduin-Capelle.  De hooibouw in de aanwassen, ontstaan na de St. Elisabethsvloed, vormde voor de Langstraatse dorpen een niet geringe bron van inkomsten. De vruchten van die welvaart werden echter meestal “binnen gehaald “door de grondbezittende groep. Deze gaf ook richting aan het dorpsgebeuren. Families als Van Dijck, De Bie, Ockers, Heijmans, Van der Hoeven en later Vermeulen, Sprangers en Middelkoop deden dat generaties lang. Tot de invloedrijken werden ook gerekend de predikant, de medicinae docteur en de meester-chirurgijn. Daarnaast speelde de schoolmeester een eigen rol van betekenis. Zij waren “heelmeester” en “wegwijzer” in de dorpsgemeenschap en genoten een aparte status. De heelmeester en medicinae-docteur (M.D.) maakten vaak deel uit van de schepenraad, bekleedden het ambt van armenmeester en kwamen ook wel eens voor als lid van de kerkenraad. Voor de ideeën van de Verlichting hadden meerderen van hen belangstelling, al of niet in positieve zin. Waren er gegoeden, het overgrote deel van de ingezetenen had slechts enkele jaren onderwijs genoten waarbij lezen hoger ingeschat werd dan schrijven. Dat deel was vaak behoeftig. De vruchten van de akker, gelegen achter het woonhuis, voorzag in levensonderhoud. Enig kleinvee leverde daartoe eveneens een bijdrage. Een spinnewiel was in vele huisgezinnen een sta in werking ter voorziening in kleding. Het waren de slechte hygiënische omstandigheden, vooral ontstaan door verontreinigd water en faecaliën, en minder door het gebrek aan voedsel die oorzaak en bron van ziekten waren. De M.D. genoot aanzien in de Sprang-Capelse dorpen. Waar hij ontbrak gold dat de meester chirurgijn. Dat betrof in mindere mate de vroedvrouw die haar kwaliteit, evenals de chirurgijn, in hoofdzaak door ervaring had verkregen. Zij vervulden een betrekkelijk solitair beroep waarop geringe controle bestond. De bijstand in ziekte, een zorg (care) en genezing (cure) was buiten de steden tot circa 1860 bijna uitsluitend extramuraal, dat wil zeggen een zorg aan huis (thuiszorg). Kwam een verpleging in een instelling toch voor dan waren de Langstraatse dorpen in hoofdzaak aangewezen op ’s-Hertogenbosch (Godshuizen). Ook voor de ”zinlozen” was men op elders (Reinier van Arkel) aangewezen. Het Gasthuis te Waalwijk was aanvullend.