De heelmeester en zijn werk

“Eert den Geneesheer omdat hij U nodig is en God hem voor U geschapen heeft” (18e eeuwse spreuk)


Het toezicht op de uitoefening van de heelkunde was, zoals vermeld, beperkt en meer van organisatorische dan inhoudelijke aard. De dorpsbesturen van Sprang en de beide Capelle’s bepaalden in ieder geval wel dat de behoeftigen en armen in voorkomende gevallen de zorg en bijstand van een heelmeester en vroedvrouw of vroedmeester niet mochten ontberen.. Tegen een traktement, dat jaarlijks werd vastgesteld, werd daartoe bij instructie opdracht gegeven. Ondanks de beperkt voor handen zijnde bronnen en literatuur kon over de Sprang-Capelse dorpen aangaande de “curacie” vanaf rond 1600 toch een beeld worden geschetst. In Sprang was het Cornelis Stoffels die in die tijd als meester-chirurgijn werkzaam was. Evenals van de meeste anderen uit zijn beroep komen we van hem niet meer te weten dan dat hij medicamenten verstrekte en visites aflegde. Blijkens zijn meestertitel moet hij toen al over ruime ervaring hebben beschikt. Ervaring die hij in Sprang of elders moet hebben opgedaan. De vraag of hij enige theoretische opleiding had genoten kon niet worden beantwoord. Bekend was wel dat in het nabij gelegen Gorkum lessen in anatomie aan chirurgijns werden gegeven. De familie Stoffels kwam in die tijd in de Sprangse gemeenschap meermalen voor zodat mag worden aangenomen dat hij uit eigen dorp afkomstig was en via het barbierswerk tot zijn beroep van chirurgijn kwam. Stoffels en zijn tijdgenoten stonden machteloos tegenover de heersende pest die zich onder meer in de jaren 1624 en 1625 in de Langstraat voordeed. Zij zullen kennis genomen hebben van de Resolutie van de Staten-Generaal van 16 november 1624 aan de Langstraatse dorpen gericht, waarin een algemene bededag op 4 december werd uitgeschreven. Er diende volgens dit schrijven een wekelijkse bededag gehouden te worden om het behoud van Breda en “wegneming van de welverdiende straf van de pest”. Tegen deze ziekte, een straffe Gods, kon immers geen “cruyt” gewassen zijn. Een andere Sprangse chirurgijn uit die tijd was meester Paulus. Later droeg hij de achternaam Scholt. Gezien het bevolkingsregister van Sprang moet hij van elders zich in deze plaats hebben gevestigd. Dat er in die tijd niet alleen op landelijke schaal (de tachtigjarige oorlog) maar ook op lokaal terrein onvrede heerste en gevochten werd constateerde meester Paulus toen hij “Joost Peeterssen een quetsure gemeesterd” had “welck Adriaen Bastiaensen gedaen soude hebben “.Zijn zoon Barend die bij hem in de leer was, trad ter plaatse eveneens op als chirurgijn. Barend trouwde Elisabeth de Bie, de dochter van de toenmalige schout en bevestigde daarmede tot de notabelen van het dorp te behoren. Bernt of Barend woonde in de kom van het dorp, naast de kerk waar ook de predikant en schoolmeester woonden. Daar had hij ook de geneeskruidenwinkel. De zoon van Barend vestigde zich eveneens als geneesheer echter niet als chirurgijn maar als M.D. Deze Paulus woonde later in Tilburg en was daar schepen kerkmeester en armendokter. Dat het aanzien van chirurgijn wel eens geschaad werd doordat een van hen zich misdadig gedroeg kwam onder meer aan het licht toen op 2 december 1685 zich bij de schout aan huis twee deurwaarders hadden vervoegd inzake betaling van de pacht. Daar verscheen ook de meester-chirurgijn Gerit van Heyst. Deze Van Heyst bleek “seer beschoncken” te zijn. Ruzie werd gezocht en gevonden. Van Heyst liet het niet alleen bij scheldwoorden. Over en weer vielen gewonden waaronder de aanstichter. ‘s Anderdaags overleed chirurgijn Van Heyst aan zijn verwondingen. In die tijd (1680) was Arnoldus van Dijck M.D. in Sprang. Hij was een zoon van de secretaris van deze plaats. Zijn moeder was een dochter van de secretaris van Besoyen. Arnoldus was gepromoveerd op het onderwerp “de passione colica”. Ongetwijfeld zal hij de doodsoorzaak van de chirurgijn Van Heyst hebben vastgesteld. Rond 1700 was Sprang naast deze M.D. nog enkele chirurgijnen rijk. Om zich in de plaats te vestigen diende men, daar werd voor de chirurgijn geen uitzondering voor gemaakt, een borgstelling te worden afgegeven. Zulks gebeurde toen voor chirurgijn Johannes van Bergen, wiens vader stadschirurgijn van Breda was en in 1698 in Sprang kwam wonen. Dat was ook het geval met chirurgijn Johannes Vogels afkomstig uit Dordrecht en voor wie zijn zussen borg stonden ten

bedrage van vijfhonderd gulden. Naast de genoemde chirurgijnen waren er in die tijd Hendrik Boeren en Nicolaas d’Artel werkzaam. Gelet op hun aantal zullen zij ongetwijfeld, om den brode, hun diensten ook buiten Sprang hebben aangeboden, zij het dat Izaäk Elders, eveneens chirurgijn in ’s-Grevelduin-Capelle, adviezen van de Sprangse Arnoldus van Dijck, wiens werkterrein tevens daar lag, zal hebben uitgevoerd. Van Nicolaas d’Artel, hij was voordien barbier in het militair garnizoen te Hellevoetsluis, weten we ook dat hij door het dorps- en of Armbestuur werd ingeschakeld in de hulp aan armen en op grond daarvan rekeningen indiende. Uit die rekeningen van omstreeks 1709 blijkt dat hij wel medicijnen leverde doch als barbier te boek stond.Dat was ook het geval met Jan Ernst die “cruyden” aan patiënten leverde. Ernst, hij was enkele jaren lid van de diaconie, werd wel als chirurgijn genoemd. De eerder genoemde M.D. Van Dijck genoot, niet alleen vanwege zijn afkomst, maar vooral als doctor aanzien. Hij was een geletterd man en gezien als iemand die verstand had van de geheimen van gezondheid en ziekte. Dergelijke personen waren in die tijd dun gezaaid en dat maakte dat Arnoldus meerdere malen tot borgemeester werd verkozen. Als een van de twee borgemeesters droeg hij de verantwoordelijkheid voor de “ontfang en uitgaaf” van de gemeentegelden. Ook als armenmeester zette hij zich in voor het belang van de gemeenschap. In tegenstelling tot de doctoren in steden leverde Van Dijck wel medicamenten. De handelingen als amputatie, aderlatingen liet hij over aan de chirurgijnen. Het was wel opvallend dat deze ongehuwd gebleven doctor in zijn laatste levensfase de sympathie voor schout en schepenen had opgezegd. In 1717, het jaar waarin hij stierf, werd hij niet in de kerk ter aarde besteld. Collega’s van hem t.w. Van Rijswijk en Wellens uit Waalwijk vonden hun rustplaats zelfs in het koor van de kerk, een plaats overeenkomstig de status en maatschappelijke positie van een geneeskundige. De hierboven genoemde Nicolaas d’Artel zal zich ongetwijfeld in de loop van zijn werkzaamheden in theoretisch maar vooral ook praktisch opzicht gekwalificeerd hebben want in 1723 wordt hij niet als barbier maar als meester-chirurgijn vermeld. In dat jaar stelt hij samen met de toen nog jonge chirurgijn Simon de Lang de doodsoorzaak vast van ene Jasper van den Heuvel die bij een ruzie in een herberg dodelijk gewond werd. In de eerste helft van de 18e eeuw zou de reeds genoemde Simon de Lang een rol in de Sprangse en Capelse samenleving spelen. Deze, uit het Land van Altena afkomstige zoon van een gezaghebbende bestuurder aldaar, wist zich in korte tijd zowel als chirurgijn en als bestuurder te ontpoppen. Bij afwezigheid van een medicinae docteur in zijn tijd wist hij zich niet alleen als heelmeester te profileren, hij noemde zich regelmatig “medicus practicus”, maar ook in bestuurlijk opzicht een plaats in de Sprangse samenleving te verwerven. Vele jaren maakte hij deel uit van de schepenbank. Meerdere jaren was hij collecteur (ontvanger) en borgemeester. Zijn werkgebied als chirurgijn strekte zich uit over de drie dorpen. Pas als Hendrik van Gennip zich als medicinae docteur in ’s-Grevelduin-Capelle omstreeks 1750 had gevestigd werd alleen zijn “curaci” als chirurgijn gewenst. Maar ook moest hij in Sprang bepaalde taken op medisch gebied aan een M.D. uit Waalwijk overlaten.

De aanwezigheid van een chirurgijn en een M.D. in een het zelfde dorp leverde naast gemeenschappelijkheid inzake de geneeskunst wel eens spanningen op. Dat betrof niet alleen het medisch wereldje waar beiden medicamenten verkochten in hun “cruydenwinkel”. Een voorbeeld van gezamenlijk optreden deed zich voor in de jaren zeventig van de l8e eeuw. Chirurgijn Brühl had zich in ’s-Grevelduin-Capelle gevestigd en was er bij toerbeurt vanaf 1764 vele jaren als bediener van de armen aangesteld tegen een tractement van Fl. 25,-- per jaar. Bij die toerbeurt was tevens betrokken Joh.W. Coets die als M.D. in Capelle werkzaam was. Zij waren buren en woonden nabij de haven aan de noordkant van de Dijk*. Samen waren zij het er over eens dat het traktement van Fl. 25,- dat zij uit de armenkas genoten onvoldoende was om de vele zieke armen bij te staan. Op hun verzoek om verhoging vangen zij bot, ook na herhaald aandringen. De tijden keerden. Brühl werd verkozen tot armenmeester en Coets kwam in de dorpspolitiek terecht. Coets werd schepen en trad meerdere malen naar buiten op als het gemeente(heerlijkheids)zaken betrof. Dat deed hij ondermeer toen het een uitspraak betrof inzake de trouw aan de stadhouder. Op 15 februari 1788 legde hij de eed daarvoor af. Hij stond achter de Prins van Oranje in tegenstelling tot Brühl die met een aantal Capellenaren een exercitiegenootschap wenste en die de ideeën van de Verlichting waren toegedaan. Dat leidde tot botsingen. Brühl werd bij visitaties van overledenen die kennelijk een niet natuurlijke dood waren gestorven niet meer uitgenodigd daarbij te consulteren. Rond 1795 kwamen beide geneesheren niet meer voor op de lijst van ingezetenen. Toch was Capelle nog een M.D. rijk namelijk Willem A.Bloem .Deze uit Nijmegen afkomstige doctor zou echter nauwelijks tien jaar zijn beroep uitoefenen. Hij overleed. Na zijn dood werd Cornelis Henckel de geneesmeester, echter niet zonder meer. In die tijd werden de eisen aan de chirurgie en geneeskunst geleidelijk aan scherper gesteld. De regering wenste zicht te krijgen in wat zich op het terrein van de heel- en geneeskunst op lokaal niveau voordeed. Toen in 1807 door de departementale commissie te Dordrecht om een opgave van de genees- en heelkunst in de dorpen Capelle en Sprang werd verzocht verklaarde Henckel inzake zijn bevoegdheid dat hij in 1793 nog voor de Oost-Indische Compagnie te Amsterdam als oppermeester was geëxamineerd. Een verklaring daarvan kon hij echter niet overleggen. De opgave door schout en schepenen aan de commissie verstrekt vermeldde tevens dat Teuntje Jurrien de Waay als vroedvrouw werkzaam was.25) Omstreeks 1820 komt in ’s-Grevelduin-Capelle een andere chirurgijn in beeld. Het is de dan 25-jarige, uit Made afkomstige Floris E. de Zoete. Enkele jaren later geeft hij zich uit als heel- en vroedmeester. Zoals eerder opgemerkt werd aan de opleiding van chirurgijn steeds meer aandacht besteed. Cursussen aan klinische scholen voorzagen daarin. Het was in het bijzonder de Geneeskundige regeling uit 1818 die daar op gericht was. Kennelijk had De Zoete zich ook in theoretisch opzicht bekwaamd. De kindersterfte was in die tijd erg hoog en tegen de kraamvrouwenkoorts was nog geen geneesmiddel gevonden. Om die reden zal hij zich met het vroedmeesterschap hebben bezig gehouden.

Alvorens nader in te gaan van de vroedvrouw, de heel- en vroedmeester en hun taken past nog een wetenswaardigheid van een M.D. die overigens slechts korte tijd in ’s-Grevelduin-Capelle werkzaam was. Deze was Joost Donkersloot. Joost was afkomstig uit Almkerk en daar geboren in 1814. Zijn vader Hendrik was er heemraad en ook een tijd burgemeesterthesauriër van Woudrichem. Joost en zijn broer kregen via een scholing op het internaat te Geertruidenberg een opleiding als heel en vroedmeester te Rotterdam .Daar had hun oom een praktijk als meester chirurgijn. Joost vervolgde zijn theoretische opleiding aan de universiteit te Utrecht en promoveerde op het proefschrift :epitheliomate. Zijn verlangen was terug te gaan naar zijn geboortestreek. Dat gebeurde door zijn vestiging in ’s-Grevelduin-Capelle. Na korte tijd ,dat was op nadrukkelijk verzoek, aanvaardde hij het directeurschap van het Geneeskundig Gesticht voor minderjarige idioten in Holland. Zijn denkbeelden over de behandeling van deze jonge mensen strookten kennelijk niet met die van zijn bestuur c.s..Dat bracht hem na enkele jaren in conflict .Donkersloot raakte mede daardoor geïsoleerd hetgeen niet bevorderlijk was voor zijn gezondheid. Een langdurige ziekte volgde. Hij stierf in 1869 nauwelijks 55 jaar oud. Ongetwijfeld zal hij later zijn vertrek uit
’s-Grevelduin-Capelle hebben betreurd.