De apotheker, meer dan een kruidenier.

In de rij van genees-, heel en vroedvrouw/meester waarover hierboven in het kort inzake hun werk is geschreven ontbreekt die van apotheker (apothecar). Vóór 1865 (wetten inzake de gezondheidszorg) had zich in Sprang-Capelle nog geen volwaardige apotheker gevestigd.

De medicinae-docteur en de chirurgijn ten plattelande hadden wel een eigen kruidenwinkel (apotheca). Dat kwamen we te weten uit rekeningen die Sprangse en Capelse genezers uitschreven aan hun patiënten of die bij de Algemene Armen werden ingediend. Naast de kosten voor "gedane curaci" en afgelegde visites werden die van geleverde medicamenten vermeld.

Deden zich buitengewone (nood)omstandigheden voor dan droeg het dorpsbestuur een plaatselijke genees- en heelmeester op er voor te zorgen dat er voldoende medicamenten in zijn apotheek aanwezig waren. Een dergelijke omstandigheid deed zich in Capelle voor. Genees- en heelmeester Floris de Zoete, die rond 1830 een eigen kruidenwinkel had, werd vanwege een dreigende cholera-epidemie opgedragen de benodigde medicijnen in huis te hebben. Toch was een dergelijke kruidenwinkel niet altijd toereikend om in een steeds toenemende variatie en omvang, ook toen al, in geneesmiddelen te voorzien. Op dat laatste had de meer geschoolde apotheker zich wel toegelegd. Die had zijn theoretische kennis opgedaan aan klinische scholen die op meerdere plaatsen gevestigd waren. In voorkomende gevallen werd in Sprang en Capelle dan ook een beroep gedaan op Waalwijkse apothekers. Apothekers die in deze plaatsen hun klanten of patiënten hadden waren leden uit de familie Werther. Johan David, zoon Laurens, kleinzoon Johan David en achterkleinzoon  Henricus waren er tussen 1710 en 1835 bij tijd en wijle werkzaam. Deze van protestant-christelijke huize afkomstige apothekers genoten vertrouwen in de Sprangse gemeenschap.

Cursussen aan klinische instellingen zoals hiervoor gemeld werden geleidelijk aan ook m.n. door chirurgijns gevolgd, zodat zij zich eveneens als apotheker, na een examen, gingen vestigen. Een sprekend voorbeeld hiervan is de chirurgijn Joh. H.F. Gelpke uit Waspik, die ook in 's-Grevelduin-Capelle werkzaam was. Naast chirurgijn werd hij vermeld als genees-, heel-, vroedmeester, als chirurgijn-majoor in 1840  en als apotheker in 1837 . Dat hij in 1820 in de armenrekeningen als doctor werd vermeld zal onjuist zijn daar hij in die vermeldingen genees- en heelkundige bedieningen had toegepast, hetgeen in die tijd niet het werk van een medicinae-doctor was .

Het duurde nog tot 1878 alvorens de opleiding tot apotheker of farmaceut op universitair niveau (wet van 1878) gestalte kreeg waarmede tevens de artsenij bereidkunst op wetenschappelijke wijze werd gewaarborgd.

Epidemieën

"Om wegh te mogen vluchten,

Als God de werelt plaeght met ongesonde luchten"

Dankzij de vanaf het midden van de negentiende eeuw verworven kennis tegen de verspreiding van infectueuze ziekten en de verkregen doeltreffende geneesmiddelen, o.m. voor inentingen, wijzigde dat ziektepatroon radicaal.

Voordien, dus ook in de hier beschreven periode, stond de geneeskunde meestal met lege handen tegen ziekte met vaak catastrofale gevolgen. Enkele van de meest voorkomende epidemische ziekten waren de pest, ook wel Zwarte Dood genoemd, de Aziatische Braakloop beter bekend onder Cholera en de Koepokken (later zo genoemd) waarvoor het bestrijdingsmiddel overigens al rond 1800 bekend was.