HET ONTSTAAN VAN POLDERS EN WATERSCHAPPEN

            Van vele polders is niet bekend in welke tijdsperiode zij zijn ontstaan. In veel gevallen ligt die verscholen in de late grijze middeleeuwen of niet lang daarna.

Bekend is wel dat vanaf het jaar 1000 de bewoners van het gebied in het lage westen en noorden, boven de grote rivieren begonnen hun land van het water af te scheiden door het aanleggen van dijken, dammen, en kaden. Primitief, maar wel doelmatig. Om te voorkomen dat bij hevige regenval het land onder water zou lopen werden in de kaden en dijken uitwateringssluisjes en duikers gemaakt, waardoor het overtollige water - uiteraard alleen bij eb - op de rivieren of op zee, het buitenwater, kon worden geloosd. Binnenwater noemde men de binnendijks gelegen sloten en plassen. Door de verdergaande ontwatering van het veengebied, daalde de bodem soms tot een niveau, dat ook bij de laagste ebstand natuurlijk afwateren vrijwel onmogelijk werd, omdat dan het buitenwater nog hoger stond dan het binnenwater. De windwatermolen bracht daarvoor een oplossing. De molen dreef schepraderen aan, die het water omhoog brachten. Duizenden grotere en kleinere windmolens sierden tot ver in de 19e eeuw het Nederlandse landschap. Stoommachines, electro- en dieselmotoren in de gemalen namen later die taak over. Maar het oude keert terug! Ecologische motieven leiden er toe opnieuw de windkracht in te schakelen.
Het in cultuur brengen van de woeste gronden, de bescherming tegen het water en de ontwatering geschiedden door de mensen, die er wilden wonen en werken. Zo ontstonden nederzettingen in de droog gemaakte gebieden. Het land rond de nederzettingen, de woeste gronden, veelal veen en moerasgronden, was meestal eigendom van de graaf dan wel in bezit van de ambachtsheer, die van de graaf de gronden in leen had ontvangen. In onze streek, toenmaals behorende tot het Graafschap Holland, gaf de Graaf rond 1200-1300 gronden uit om die in cultuur te brengen en turf te winnen. Zo ontstonden vele neder
zettingen, ambachten, die een eigen bestuur en rechtspraak hadden en een onderlinge werkverdeling voor de gezamenlijke belangen organiseerden. Aan het hoofd van de nederzetting stond de schout, benoemd door de landsheer. De schout werd terzijde gestaan door de schepenen, in Holland meestal heemraden genoemd. Daarin zit het woord "heem", zoals in Heemkundevereniging. De heemraden waren belast met de zorg voor het erf, de bodem, het thuiserf, de nederzetting, het heem. In onze streken waren dat de schepenen. Wetgeving, rechtspraak en bestuur kwamen daarmee in één hand. De bewoners van de nederzetting, de geburen, hadden de plicht mee te werken aan het in stand houden van de gemeenschappelijke voorzieningen. Daar hoorden vanzelfsprekend de dijken en het afwateringsstelsel toe. Hoe dat geregeld was verschilde van plaats tot plaats. De sterk verschillende waterstaatkundige problemen speelden daarbij een grote rol. Vrijwel overal moesten de eigenaren van de door de dijken beschermde gronden, met hun onderhorigen en pachters, het onderhoud verrichten onder controle van schout en schepenen. Bij de bestrijding van de waterstaatkundige problemen speelden de geburen, de inwoners, een belangrijke rol. Daarom gingen de landsheren en op diens bevel ook schout en schepenen, de geburen meer en meer inschakelen bij de planning om het land leefbaar te houden.
De aan elkaar grenzende dorpen in een bepaald gebied waren in de strijd tegen het water, vooral bij dreigende overstromingen, op elkaar aangewezen. Een overstroming bij de één had dikwijls een overstroming bij de ander tot gevolg. Maar dat niet alleen; ze kregen ook met elkaar te maken omdat de afvoer van het overtollige water bij de ene nederzetting ook overlast voor de andere kon betekenen. Zo zijn uit die gezamenlijke activiteiten om het land bewoonbaar te houden nieuwe instituten m.b.t. de waterstaatkundige problemen ontstaan, dikwijls op initiatief van de bewoners, dus van onderen op.
Noodgedwongen, omdat de waterkeringen, de dijken, met elkaar moesten worden verbonden, ontstaan later meerdere dorpen omvattende eenheden. De bestuurders van die gebieden hebben er de vorm aangegeven en ze formeel bevoegdheden toegekend. Dat waren
- in het algemeen gesproken - de waterschappen.

Niet alleen de namen verschilden van streek tot streek, maar ook hun bestuurs- en werkorganisatie. Dit was afhankelijk van de waterstaatkundige problematiek in de streek.

In Holland ging zij (Hoog)heemraadschap heten. Dat werd aansprakelijk voor de waterkering en de waterhuishouding in het gebied. In Groningen ontstonden de zijlvesten en dijkrechten, terwijl langs de grote rivieren de dijkstoelen ontstonden en daaruit polderdistricten voortkwamen. In onze streken en ook elders werden het polders en waterschappen. Ook de namen van de besturen verschilden. In Holland vormden dijkgraaf en heemraden het dagelijks bestuur. In Zeeland waren dat de dijkgraaf met de gezworenen, in Gelderland de dijkstoel met de hoofdgeërfden, in Friesland de gevolgmachtigden, in Groningen de gecommitteerden. Die namen leven nu nog. Bij ons, in de veengebieden waren het de besturen van de polders en waterschappen met een voorzitter (bij grote waterschappen een dijkgraaf) met bestuursleden.
In de middeleeuwen hadden uitsluitend de adel en grondbezitters zitting in de besturen. Het stelsel van benoeming maakte plaats voor zelfaanvulling. Zo bleef het waterschapsbestuur een elite-gezelschap. In de 16e en 17e eeuw ontstonden naast het college van Dijkgraaf en heemraden een college van hoofdingelanden (de belangrijke grondbezitters binnen het waterschap), dat het bestuur controleerde en later ook bevoegdheden kreeg, zoals vaststelling van begroting, rekening, waterschapslasten en keuren.

In de tijd van de Republiek waren de grote waterschappen oppermachtig. De Staten van de provinciën, die het oppertoezicht hadden, lieten de waterstaatszorg over aan de Dijkgraaf en Heemraden van de grote waterschappen. Ten plattelande vormden schout en schepenen zowel het algemeen bestuur van het dorp (de gemeente) als van het waterschap, onder toezicht van het provinciaal bestuur. Midden 18e eeuw breekt het inzicht door dat een zekere samenwerking en centralisatie nodig is. Er wordt een Inspecteur voor 's Lands Waterstaat benoemd. Dat is de grondslag voor de later Rijkswaterstaat. Aan dit feodale bewind komt een einde in 1795. In de Franse tijd wordt het bestuur gedemocratiseerd. In  de gemeenten een gekozen gemeentebestuur. Voor de waterschappen stond een reorganisatie voor de deur, maar het is er niet van gekomen. De weerstand er tegen was te groot. De provinciebesturen verloren hun zeggenschap over de waterstaat. Het Oppertoezicht kwam in handen van het Agentschap van Politie en Binnenlandse Zaken.  Na de omwenteling in 1813, onder het Koninkrijk der Nederlanden, komt er een driedeling, waarbij het Centraal Gezag de zorg krijgt voor de grote rivieren, zee, zeegaten en zeehavens, de provinciebesturen zorgen voor de waterstaat in de provincie, en plaatselijke en regionaal valt die taak toe aan polders en waterschappen. De Provinciale Staten gingen bij provinciale reglementen de instelling en bestuursinrichting van de waterschappen regelen. Bij de Grondwetswijziging van 1848 wordt definitief gebroken met het verleden. De Grondwet bepaalde, dat de wet het algemene en het bijzondere bestuur van de waterstaat zou regelen. Deze opdracht aan de wetgever is onuitgevoerd gebleven. Wel was vóór 1848 een wet tot stand gekomen, die verschillende bevoegdheden aan de waterschapsbesturen toekende, met name betreffende het verhaal van waterschapslasten.
De Grondwet van 1887 herhaalde de opdracht aan de wetgever. Op grond daarvan kwamen o.m. tot stand de Keurenwet van 1895, de Waterstaatswet van 1900 en de bevoegdhedenwet van 1902. Bij de Waterstaatswet van 1900 kregen de Provinciale Staten de opdracht tot organisatie van de waterschappen, omdat op deze wijze de beste aanpassing kon worden verkregen aan de waterstaatkundige omstandigheden en de opvattingen en tradities van de bevolking. Er komt een definitieve scheiding tussen gemeentebestuur en waterschapsbestuur, zoals die op het platteland eeuwenlang nauw met elkaar verweven waren geweest. Thans geldt de Waterschapswet, in werking getreden op 1 januari 1992. Tot zover de bestuurlijke organisatie.

Wanneer omstreeks de 16e eeuw initiatieven uit de bevolking door geruzie of zuinigheid uitbleven om waterschappen op te richten, grepen de hogere landsregeringen in, aanvankelijk de Graaf, de Hertog, soms zelfs Keizer Karel V; later de Staten der provinciën.

Gelijktijdig met de inpolderingen in onze veengebieden, geschiedde dat ook langs de Zuidhollandse - en Zeeuwse eilanden en langs de kust van Friesland en Groningen.      

Een aantal eilandjes werden al door dijken tegen overstromingen beschermd. Het buitendijkse land, dat bij elke vloed nog door de zee overstroomd werd, kwam door slibafzetting steeds hoger te liggen. Kwam dat buitendijkse land alleen nog bij uitzonderlijk hoge waterstand onder water te staan, dan werd het omdijkt, zodat dan een nieuwe polder ontstond. Door verdere aanslibbing ontstonden buiten de nieuwe dijken weer nieuwe landverhogingen, die dan t.z.t. weer weerden ingedijkt. Uit een aantal kleine eilandjes ontstond op de duur één groot eiland. Een aardig voorbeeld daarvan is het ontstaan van Middelharnis op Goeree en Overflakkee.

De ambachtsheerlijkheid "Middelharnis" was in het jaar 1400 nog een door twee kreken doorsneden groot gorzengebied. Dat bestond dus eigenlijk uit drie heernissen, waaronder we drie tot gorzen opgeslibde landtongen moeten verstaan. Op deze nog onbedijkte weiden verbleef in de zomermaanden een aantal herders met schapen. De winter brachten ze in veiliger gebieden door!Door het leggen van lage dijken maakte men een aantal kleine poldertjes ter grootte van enkele tientallen gemeten. Van onder de dunne kleilaag groef men dan veen, dat tot turf werd gedroogd. De turven verbrandde men en uit de zo verkregen as won men zout. Dit proces heette zelnering. Na het uitmoeren werden de poldertjes weer aan de zee prijsgegeven. De eigenaar van die gronden, Jacob van Gaasbeek, moest - uit hoofde van een te royaal leven - zijn land verkopen. De gorzen van Middelharnis, drie heernissen, kregen daardoor op 30 november 1435 vijf eigenaars. In 1465 waren de eigenaren van de onbedijkte heernissen van Middelheernisse, Sommelsdijk en Grijsoord het na vele jaren van onderhandelen eens geworden om rond deze gorzen één gemeenschappelijke dijk te leggen. Deze overeenkomst werd 1 januari 1465 schriftelijk vastgelegd. De inpoldering begon in april; dat gebeurde altijd omdat de dijk in het najaar dicht moest zijn (vanwege storm en hoge watervloeden in het najaar). In de uitgiftebrief van de bedijking heette Middelharnis "St. Michiel in Putten", naar het Antwerpense klooster St. Michiel. De bevolking nam deze naam niet over, want reeds noemde men het die Middelheernisse (de middelste heernisse). De oude naam bleef na de inpoldering gehandhaafd. Officieel werd het Middelharnis maar in de volksmond Menheerse, zoals het nu nog op geheel Goeree en Overflakkee wordt genoemd.

 In de uitgiftebrief van 1465 werd als voorwaarde voor de bedijking de bouw van een kerk gesteld. De aanwezigheid daarvan werd als een redelijke zekerheid voor het tot stand komen van een nederzetting (rond en bij de kerk) beschouwd. Zo ontstond het dorp Menheerse!

Tot zover dit uitstapje omtrent Middelharnis.