De Ned. Herv. Kerk van Sprang is een grote Gotische dorspkerk, bestaande uit een diep koor met sacristie, een dwarspand, een driebeukig schip en een rijk versierde toren.
Het is op het eerste gezicht al duidelijk dat het gebouw in verschillende perioden tot stand is gekomen en dat men midden in de laatste bouwfase is blijven steken, zodat de kerk een ongelijkmatige, maar daarom des te bewegelijkere en schilderachtigere indruk maakt. De toren is onvoltooid gebleven, minstens een verdieping lager dan bedoeld was. De westpartij van het schip is breder en hoger dan de oostelijke; de zuidelijke dwars-arm van het transept is driezijdig gesloten, de noordelijke daarentegen rechthoekig; in het westelijk deel van het schip zijn de pijlers rond, in het oostelijk deel achtkantig.
Al deze verschillen hebben een grote wisselvalligheid van plastische volumes en van perspectieven tot gevolg gehad, weliswaar toevallig en niet zo door de bouwmeesters bedoeld, maar tegelijk uiterst markant en onvergelijkbaar. Het afwisselend samenstel van daken verleent door de verschillen in hoogte en helling aan het silhouet der kerk een bijzonder levendig aanzien. Bovendien zijn er aanmerkelijke verschillen in stijl aan te wijzen: het oostelijke gedeelte der kerk, namelijk koor, dwarspand en laag schip, is veeleer een plaatselijke variant van Zuidhollandse Gotiek, terwijl het hoge schip en de toren tot de Kempische Gotiek behoren.Kerkelijke geschiedenis
Hoewel de kerk van Sprang pas in de 16e eeuw voor het eerst vermeld wordt, gaat de kerkelijke geschiedenis van Sprang veel verder terug. Blijkens de resultaten van de opgravingen onder de huidige kerk tijdens de restauratie 1952-56 is er een andere aan voorafgegaan. Het eerste begin was een bakstenen zaalkerkje, een quarta capella, van kleine afmetingen.
De vroege 14e eeuw kan als bouwtijd van deze eerste kerk gelden, omdat omstreeks 1300-1305 de Sprangse gronden door graaf Willem III van Holland onder twintig hoevenaren verdeeld werden. Er ontstond toen een wooncentrum, dat weldra uitgroeide tot een dorp met een eigen schout als bestuurder. Men mag aannemen dat die eerste ontwikkeling kort na 1300 ook weldra de behoefte aan een eigen bedehuis deed ontstaan, opdat de bewoners van Sprang niet langer op de verre parochiekerk van Loon op Zand aangewezen zouden zijn. Die eerste kerk was dan ook een succursale kapel van de parochie Loon op Zand, het oude Venloon, en werd namens de pastoor daar door een rector bediend. De kapel was gewijd aan de heilige Nicolaas en de keuze van deze patroon, die in de middeleeuwen als beschermheilige van de schippers vereerd werd, mag wellicht in verband gebracht worden met Sprang’s ligging nabij de Maas en met de binnenscheepvaart op deze rivier en de turfvaart op Dordrecht. Het collatie- of benoemingsrecht ten aanzien van de bedienaar der kapel, de rector, berustte beurtelings bij de abt van Tongerloo, een Norbertijnen-abdij in de Antwerpse Kempen, die veel invloed had op het kerkelijk leven in Brabant, en bij de heer van Loon op Zand, zoals het ook voor de moederkerk van Sprang, de kerk van Loon, gebruikelijk was. De kerk van Sprang is nooit tot een afzonderlijke parochie met een eigen pastoor verheven, ofschoon dat op de duur zeker in de bedoeling heeft gelegen, zoals niet alleen blijkt uit documenten waarin over zulk een verheffing onderhandeld wordt, maar ook uit de grote omvang die de kerk geleidelijk kreeg. In een visitatie-rapport uit 1571 worden vier altaren in de kerk genoemd, maar in een rapport van 1572 is sprake van zeven altaren.
In de loop der tijden zou de zaalkerk vervangen worden door een grotere kerk met koor en dwarspanden (zijbeuken). De strijd om de tienden zou ertoe leiden, dat van overheidswege bevolen werd de kerk uit te breiden.
Toen in 1342 de pastoor van Loon en Sprang, Henricus Stierken, en zijn opvolgers de helft der Loonse tienden verkreeg, ontvingen zij ook van de Graaf van Holland - althans bij provisie (voorlopig) - de helft der tienden van Sprang, waarvan de andere helft aan de Hollandse domeinen (de Graaf) bleef. Was de opbrengst van deze tienden aanvankelijk gering, door stijging van het aantal inwoners nam zij behoorlijk toe (1568: de helft der opbrengst f. 275). Het woord “bij provisie” dat aan belanghebbende geen zekerheid gaf, gaf aanleiding tot wrijving tussen de pastoor van Loon en Sprang en de rentmeesters van de Hollandse domeinen. Er zijn verschillende processen gevoerd, tot in 1464 - wat Sprang betrof - een einde kwam aan deze toestand. Pastoor Jan van Beringen, geheel berooid en verarmd door de processen, zond een vurige smeekbede tot hertog Philips van Bourgondië tevens Graaf van Holland, waarin hij al zijn noden en armoede bloot legde. De zaak werd door de Grote Raad onderzocht - welke op dat tijdstip vergaderde te Hesdin in Artois, waar Philips zijn verblijf hield - en bij ordonnantie van 14 juli 1464 werd beslist, dat Jan van Beringen gedurende zijn hele leven de helft der Sprangse tienden zou mogen genieten, mits hij getrouwelijk de Sprangse kapel zou bedienen (minstens 2 x per week, elke zondag en donderdag). De andere helft der tienden behield Philips. Verder bepaalde Philips, dat de kapel te Sprang na de dood van Jan van Beringen door de Bisschop van Luik, onder wiens geestelijk gebied zij ressorteerde, uitgebreid en getransformeerd zou worden in een parochiekerk, gesepareerd van Venloon.
Ongeveer 10 jaren, van 1464-1474, bleef Jan van Beringen, in het bezit der tienden. In die tijd werd alvast een begin gemaakt met de bouw van een toren en het westelijke hogere schip. In 1475 waren kerk en toren voltooid in de vorm, waarin ze nu nagenoeg nog zijn.
Na de verovering in 1593 van Geertruidenberg door Prins Maurits, toen het gebied tussen Geertruidenberg en Waalwijk onder beheer van de Staten kwam, werd de kerk voor de Roomse eredienst gesloten en vanaf 1610, toen de Hervormde Gemeente van Sprang werd geïnstalleerd, is zij steeds bij deze gemeente in gebruik geweest.
Bouwgeschiedenis
Het huidige kerkgebouw is in verschillende perioden tot stand gekomen. Uitgaande van de stijlkenmerken komt de Rijksdienst voor het Oudheidkundige Bodem Onderzoek tot een 8-tal bouwfasen tussen het begin van de 14e en de 16e eeuw.
• Van het oudste zaalkerkje dat omstreeks 1325 gesticht is, althans niet lang na 1300, zijn tijdens de opgravingen door de Rijksdienst voor het Oudheidkundige Bodemonderzoek in 1955 funderingsresten teruggevonden, die aantoonden dat het eerste kerkje een rechthoekige zaal was ter plaatse van de oostpartij van het huidige schip en de kruising (arcering 1) (zie pag. 57).
• Spoedig daarna sloot oostelijk daarbij een smaller koor aan, waarvan het niet vaststaat of het veel- dan wel rechthoekig gesloten was, omdat de oostelijke sluitingsmuur niet teruggevonden werd. Wellicht recht gesloten, omdat een rijker ontwikkelde vorm i.v.m. de lichte fundering niet waarschijnlijk wordt geacht (arcering 2).
a) Dit kleine koor is weldra, vermoedelijk omstreeks 1400, vervangen door een breder en veel dieper driezijdig gesloten (drie zijden van een achthoek) koor, het nog bestaande (arcering 4).
Uit de bouwnaden en het koud tegen elkaar aan staan van verschillende muren blijkt de volorde der latere vergrotingen.
b) Eerst volgde, in het begin van de 15e eeuw, de bouw van een zuiderdwarsarm, in dezelfde vorm als het nieuwe koor, maar versierd met speklagen van klinkers (arcering 3).
De kerk bestond hierna dus uit een rechthoekige zaal, een diep koor en een iets korter zuidertransept, dat we misschien beter als zij-kapel, dwarskapel, kunnen betitelen. Het verschijnsel dat zowel deze zuidelijke arm als het koor een veelhoekige sluiting bezitten, doet een ogenblik denken aan de Hervormde kerk van Geertruidenberg, waar het koor en beide dwarsarmen een veelhoekige sluiting vertonen. Daar was echter de volgorde van de werkzaamheden anders: de zuid-arm kwam eerst tot stand, omstreeks 1385, het koor omstreeks 1420, de noord-arm pas tegen 1500. Dat neemt echter niet weg, dat er van de kerk van Geertruidenberg invloed uitgegaan kan zijn op die van Sprang. De vorm van deze sluitingen is voor transepten te uitzonderlijk om niet aan een beïnvloeding of wisselwerking te denken, te meer daar beide kerken dicht bij elkaar en in dezelfde streek liggen.
• Rond het midden van de 15e eeuw volgde een nieuwe uitbreiding: de zaal werd vervangen door een schip met twee smalle zijbeuken. De achtkante pijlers van het nieuwe schip werden op de funderingen van de afgebroken kerkzaal gebouwd; ook van het opgaand werk van de zaal bleven gedeelten behouden, namelijk in de dagkanten onder de triomfboog vóór het koor. De westmuur van de oudere zuidelijke dwarsarm werd over de breedte van de zijbeuk weggebroken (arcering 5).
c) Vervolgens werd de noordelijke dwarsarm gebouwd, die een rechthoekige gedaante kreeg en door de afbraak van een deel van de zijbeukmuur op het schip geopend werd. Dit zal omstreek 1460 plaats gevonden hebben (arcering 6)De Ned. Herv. Kerk van Sprang is een grote Gotische dorspkerk, bestaande uit een diep koor met sacristie, een dwarspand, een driebeukig schip en een rijk versierde toren.
Het is op het eerste gezicht al duidelijk dat het gebouw in verschillende perioden tot stand is gekomen en dat men midden in de laatste bouwfase is blijven steken, zodat de kerk een ongelijkmatige, maar daarom des te bewegelijkere en schilderachtigere indruk maakt. De toren is onvoltooid gebleven, minstens een verdieping lager dan bedoeld was. De westpartij van het schip is breder en hoger dan de oostelijke; de zuidelijke dwars-arm van het transept is driezijdig gesloten, de noordelijke daarentegen rechthoekig; in het westelijk deel van het schip zijn de pijlers rond, in het oostelijk deel achtkantig.
Al deze verschillen hebben een grote wisselvalligheid van plastische volumes en van perspectieven tot gevolg gehad, weliswaar toevallig en niet zo door de bouwmeesters bedoeld, maar tegelijk uiterst markant en onvergelijkbaar. Het afwisselend samenstel van daken verleent door de verschillen in hoogte en helling aan het silhouet der kerk een bijzonder levendig aanzien. Bovendien zijn er aanmerkelijke verschillen in stijl aan te wijzen: het oostelijke gedeelte der kerk, namelijk koor, dwarspand en laag schip, is veeleer een plaatselijke variant van Zuidhollandse Gotiek, terwijl het hoge schip en de toren tot de Kempische Gotiek behoren.Kerkelijke geschiedenis.Hoewel de kerk van Sprang pas in de 16e eeuw voor het eerst vermeld wordt, gaat de kerkelijke geschiedenis van Sprang veel verder terug. Blijkens de resultaten van de opgravingen onder de huidige kerk tijdens de restauratie 1952-56 is er een andere aan voorafgegaan. Het eerste begin was een bakstenen zaalkerkje, een quarta capella, van kleine afmetingen.
De vroege 14e eeuw kan als bouwtijd van deze eerste kerk gelden, omdat omstreeks 1300-1305 de Sprangse gronden door graaf Willem III van Holland onder twintig hoevenaren verdeeld werden. Er ontstond toen een wooncentrum, dat weldra uitgroeide tot een dorp met een eigen schout als bestuurder. Men mag aannemen dat die eerste ontwikkeling kort na 1300 ook weldra de behoefte aan een eigen bedehuis deed ontstaan, opdat de bewoners van Sprang niet langer op de verre parochiekerk van Loon op Zand aangewezen zouden zijn. Die eerste kerk was dan ook een succursale kapel van de parochie Loon op Zand, het oude Venloon, en werd namens de pastoor daar door een rector bediend. De kapel was gewijd aan de heilige Nicolaas en de keuze van deze patroon, die in de middeleeuwen als beschermheilige van de schippers vereerd werd, mag wellicht in verband gebracht worden met Sprang’s ligging nabij de Maas en met de binnenscheepvaart op deze rivier en de turfvaart op Dordrecht. Het collatie- of benoemingsrecht ten aanzien van de bedienaar der kapel, de rector, berustte beurtelings bij de abt van Tongerloo, een Norbertijnen-abdij in de Antwerpse Kempen, die veel invloed had op het kerkelijk leven in Brabant, en bij de heer van Loon op Zand, zoals het ook voor de moederkerk van Sprang, de kerk van Loon, gebruikelijk was. De kerk van Sprang is nooit tot een afzonderlijke parochie met een eigen pastoor verheven, ofschoon dat op de duur zeker in de bedoeling heeft gelegen, zoals niet alleen blijkt uit documenten waarin over zulk een verheffing onderhandeld wordt, maar ook uit de grote omvang die de kerk geleidelijk kreeg. In een visitatie-rapport uit 1571 worden vier altaren in de kerk genoemd, maar in een rapport van 1572 is sprake van zeven altaren.
In de loop der tijden zou de zaalkerk vervangen worden door een grotere kerk met koor en dwarspanden (zijbeuken). De strijd om de tienden zou ertoe leiden, dat van overheidswege bevolen werd de kerk uit te breiden.
Toen in 1342 de pastoor van Loon en Sprang, Henricus Stierken, en zijn opvolgers de helft der Loonse tienden verkreeg, ontvingen zij ook van de Graaf van Holland - althans bij provisie (voorlopig) - de helft der tienden van Sprang, waarvan de andere helft aan de Hollandse domeinen (de Graaf) bleef. Was de opbrengst van deze tienden aanvankelijk gering, door stijging van het aantal inwoners nam zij behoorlijk toe (1568: de helft der opbrengst f. 275). Het woord “bij provisie” dat aan belanghebbende geen zekerheid gaf, gaf aanleiding tot wrijving tussen de pastoor van Loon en Sprang en de rentmeesters van de Hollandse domeinen. Er zijn verschillende processen gevoerd, tot in 1464 - wat Sprang betrof - een einde kwam aan deze toestand. Pastoor Jan van Beringen, geheel berooid en verarmd door de processen, zond een vurige smeekbede tot hertog Philips van Bourgondië tevens Graaf van Holland, waarin hij al zijn noden en armoede bloot legde. De zaak werd door de Grote Raad onderzocht - welke op dat tijdstip vergaderde te Hesdin in Artois, waar Philips zijn verblijf hield - en bij ordonnantie van 14 juli 1464 werd beslist, dat Jan van Beringen gedurende zijn hele leven de helft der Sprangse tienden zou mogen genieten, mits hij getrouwelijk de Sprangse kapel zou bedienen (minstens 2 x per week, elke zondag en donderdag). De andere helft der tienden behield Philips. Verder bepaalde Philips, dat de kapel te Sprang na de dood van Jan van Beringen door de Bisschop van Luik, onder wiens geestelijk gebied zij ressorteerde, uitgebreid en getransformeerd zou worden in een parochiekerk, gesepareerd van Venloon. Ongeveer 10 jaren, van 1464-1474, bleef Jan van Beringen, in het bezit der tienden. In die tijd werd alvast een begin gemaakt met de bouw van een toren en het westelijke hogere schip. In 1475 waren kerk en toren voltooid in de vorm, waarin ze nu nagenoeg nog zijn.
Na de verovering in 1593 van Geertruidenberg door Prins Maurits, toen het gebied tussen Geertruidenberg en Waalwijk onder beheer van de Staten kwam, werd de kerk voor de Roomse eredienst gesloten en vanaf 1610, toen de Hervormde Gemeente van Sprang werd geïnstalleerd, is zij steeds bij deze gemeente in gebruik geweest.
Bouwgeschiedenis
Het huidige kerkgebouw is in verschillende perioden tot stand gekomen. Uitgaande van de stijlkenmerken komt de Rijksdienst voor het Oudheidkundige Bodem Onderzoek tot een 8-tal bouwfasen tussen het begin van de 14e en de 16e eeuw.
Van het oudste zaalkerkje dat omstreeks 1325 gesticht is, althans niet lang na 1300, zijn tijdens de opgravingen door de Rijksdienst voor het Oudheidkundige Bodemonderzoek in 1955 funderingsresten teruggevonden, die aantoonden dat het eerste kerkje een rechthoekige zaal was ter plaatse van de oostpartij van het huidige schip en de kruising (arcering 1) (zie pag. 57).
• Spoedig daarna sloot oostelijk daarbij een smaller koor aan, waarvan het niet vaststaat of het veel- dan wel rechthoekig gesloten was, omdat de oostelijke sluitingsmuur niet teruggevonden werd. Wellicht recht gesloten, omdat een rijker ontwikkelde vorm i.v.m. de lichte fundering niet waarschijnlijk wordt geacht (arcering 2).
a) Dit kleine koor is weldra, vermoedelijk omstreeks 1400, vervangen door een breder en veel dieper driezijdig gesloten (drie zijden van een achthoek) koor, het nog bestaande (arcering 4).
Uit de bouwnaden en het koud tegen elkaar aan staan van verschillende muren blijkt de volorde der latere vergrotingen.
b) Eerst volgde, in het begin van de 15e eeuw, de bouw van een zuiderdwarsarm, in dezelfde vorm als het nieuwe koor, maar versierd met speklagen van klinkers (arcering 3).
De kerk bestond hierna dus uit een rechthoekige zaal, een diep koor en een iets korter zuidertransept, dat we misschien beter als zij-kapel, dwarskapel, kunnen betitelen.
Het verschijnsel dat zowel deze zuidelijke arm als het koor een veelhoekige sluiting bezitten, doet een ogenblik denken aan de Hervormde kerk van Geertruidenberg, waar het koor en beide dwarsarmen een veelhoekige sluiting vertonen. Daar was echter de volgorde van de werkzaamheden anders: de zuid-arm kwam eerst tot stand, omstreeks 1385, het koor omstreeks 1420, de noord-arm pas tegen 1500. Dat neemt echter niet weg, dat er van de kerk van Geertruidenberg invloed uitgegaan kan zijn op die van Sprang. De vorm van deze sluitingen is voor transepten te uitzonderlijk om niet aan een beïnvloeding of wisselwerking te denken, te meer daar beide kerken dicht bij elkaar en in dezelfde streek liggen.
• Rond het midden van de 15e eeuw volgde een nieuwe uitbreiding: de zaal werd vervangen door een schip met twee smalle zijbeuken. De achtkante pijlers van het nieuwe schip werden op de funderingen van de afgebroken kerkzaal gebouwd; ook van het opgaand werk van de zaal bleven gedeelten behouden, namelijk in de dagkanten onder de triomfboog vóór het koor. De westmuur van de oudere zuidelijke dwarsarm werd over de breedte van de zijbeuk weggebroken (arcering 5).
c) Vervolgens werd de noordelijke dwarsarm gebouwd, die een rechthoekige gedaante kreeg en door de afbraak van een deel van de zijbeukmuur op het schip geopend werd. Dit zal omstreek 1460 plaats gevonden hebben (arcering 6) Nog enkele stilistische opmerkingenMen kan de twee dwarsarmen aan de kerk van Sprang eigenlijk moeilijk een transept of dwarspand noemen, want een echt dóórlopend dwarsschip, even hoog en breed als het middenschip van de kerk, vormen zij niet. De zuid-arm werd in het begin van de 15e eeuw bij het toen nog éénbuikige schip gebouwd en vormde er een zijkapel van, ongeveer zoals de zuid-arm bij de kerk van Veen. De noord-arm werd minstens vijftig jaar later aan het toen driebeukige schip toegevoegd, zonder dat de bouwer moeite deed deze nieuwe ruimte te laten gelijken op de zuid-arm. Ook bij het nieuwe bouwdeel bleef de hoogte aanzienlijk beneden die van het middenschip; het houten ton-gewelf kwam tegen de schipmuur boven de scheiboog aan te liggen, de kap werd in die van het middenschip gestoken. Uitwendig hebben al die hoogteverschillen een interessante uitwerking; men vergelijke de dakvlakken van koor, dwars-armen en schip, alle ongelijk van hoogte. Maar in artistiek opzicht is toch de toren het zwaartepunt van het gebouw. Hij is nauw verwant aan die van Loon op Zand, waaraan hij misschien tot voorbeeld gestrekt heeft. De overhoekse steunberen, met pinakels bezet, zijn veelvuldig versneden en geven aan de toren zijn “zich verjongend”, naar boven toe terugwijkend, silhouet. Vooral de onderste geledingen van het torenvierkant, versierd met rechthoekige nissen waarin bovenaan spitse tweepassen, lijken op die van de Loonse toren, evenals de bovenste geleding, waar zich een boogfries langs de spitsboognissen bevindt en tegen die nissen teniet loopt. Tal van overeenkomsten vertonen ook de kerktorens van St. Michielsgestel en van het Zuidhollandse Asperen; zij zijn alle van het schilderachtige Kempische type. Heel opvallend en uitzonderlijk is echter, dat ook de binnenkant van de Sprangse toren rijkelijk met nissen is versierd: grote korfboognissen beganegronds, dan gekoppelde rondbogen, daarboven ezelsrugbogen gespannen over spitsbogen en daarboven een grote nis waarvan de kop uit een samenstel van spits- en rondbogen bestaat. Die rijkdom wordt begrijpelijk wanneer men bedenkt dat het torenportaal oorspronkelijk door een grote boog naar het schip geopend en dus vanuit de kerk zichtbaar was.
Toch moet de open boog vóór 1621 gedicht zijn, omdat de psalm achter het orgel op de dichtgemetselde boog dateert van 1621. Misschien gebeurd tussen 1612 en 1621, nadat in 1612 het gat aan de westzijde van de toren is gevallen.Latere veranderingen en het verval.De zware torenromp, waarvan het metselwerk tot 23,30 m. oprijst, is in de loop van de 16e en 17e eeuw i.v.m. de moerassige bodem gaan verzakken, met name aan de zuid-westhoek waar zich een uitgebouwde traptoren bevond. In 1612 stortte deze hoekpartij geheel in en ontstond er een provisorisch dichtgelapte gaping, ondanks dewelke de toren, verbazingwekkend genoeg, toch stand hield. In 1811 werd de torenspits gesloopt om plaats te bieden voor een seintoestel van de toen nog primitieve telegraaf. De toren te Sprang maakte deel uit van de seinketen Parijs-Amsterdam. Zie "Bruggeske" 1988, blz. 5-31 en "Bruggeske" 1999 nr. 1, blz. 3.Restauratie toren 1910/1911In 1816 werd het seintoestel weer verwijderd en werd een kleine nieuwe spits geplaatst met afzonderlijke kapjes op de hoekberen.
Tenslotte volgde in 1910-1911 een restauratie, waarbij de meeste natuurstenen banden en waterlijsten en ook grote partijen van het metselwerk vernieuwd werden en de grote bres op de zuidwesthoek ongedaan gemaakt werd, onder leiding van de architect Jac. van Gils. Zie "Bruggeske" 1999-1, blz. 19.VervalWat de kerk zelf betreft: deze werd in 1613, maar vooral in de 18e eeuw ingrijpend gewijzigd en zij ging plaats bieden niet alleen aan de eigenlijke cultusruimte, maar ook aan alle mogelijke dienstvertrekken. Het koor was door een houten schot van de overige binnenruimte afgescheiden; de vensters van het koor werden dichtgemetseld, ter hoogte van hun onderdorpels werd een zoldering aangebracht en de aldus ontstane benedenruimte werd catechesatielokaal, verlicht en toegankelijk door vensters en een ingang uitgebroken in de onderbouw van de sluiting van het koor. Een tweede houten schot scheidde van het koor een smal gedeelte af dat als doorgang naar de consistoriekamer (de 18e eeuwse sacristie) diende en waarlangs tevens de aan de andere zijde van het eerste schot staande kansel bereikt kon worden.
Het transept en vier traveeën van het schip met bijbehorende zijbeukgedeelten vormden de eigenlijke kerk. Van de drie traveeën van het hoge schip was de middelste met een houten schot tussen de twee vijfde pijlers (gerekend vanaf het koor aan elke zijde van de kerk) afgescheiden tot orgeltribune met daaronder het portaal vanwaar men de kerk betrad. De meest westelijke travee werd tot bergplaats ingericht, de daarmee corresponderende zijbeuktraveeën werden door schotten tot kolenhok en standplaats van de lijkwagen bestemd. In het torenportaal tenslotte werd de brandspuit ondergebracht. Zie het hierna volgende artikel: "De schotten in de Ned. Herv. Kerk te Sprang".
Langzamerhand geraakte de kerk in verval, zodat men op het laatst nauwelijks kon onderscheiden welke bouwdelen nooit tot voltooiing gekomen waren en welke door de tand des tijds verminkt waren. Het feit bijvoorbeeld dat in het hoge schip de houten gewelven in twee traveeën ontbraken en de kapspanten in het zicht kwamen, schijn geen gevolg geweest te zijn van slijting en verval, maar het gewelf is daar achterwege gelaten toen de bouw tot stilstand kwam. Aan de buitenkant waren daarentegen bijvoorbeeld de pinakels tegen de steunberen wel voltooid, maar in de loop der eeuwen waren hun toppen verdwenen en vervangen door lessenaardakjes. Het gewelf in het torenportaal was nooit uitgevoerd, maar blijkens de moeten in de wanden wel voorzien, eerst op geringe, later op grotere hoogte.
Overal was het metselwerk zwaar verweerd, verschillende trekbalken, spanten en het dakbeschot waren vergaan of ontzet. In de oorlog 1940-45 hebben granaten het hunne bijgedragen tot verergering van de toestand van het gebouw. Alleen al daarom was een algehele restauratie dringend nodig, maar daarbij kwam nog het verlangen naar een betere benutting van de ruimte ten gevolge van de groei van het aantal lidmaten van de Hervormde Gemeente.Restauratie 1952-1956Van 1952 t/m 1956 is de gehele kerk gerestaureerd onder leiding van het architectenbureau Van Bilderbeek en Basters te Dordrecht en van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, nadat de eerste plannen tot herstel reeds in de oorlogsjaren gemaakt waren.
Het opvallendste resultaat van deze restauratie is dat de eenheid van ruimte eindelijk hersteld is. Want ondanks het verschil in bouwperioden en -stijlen bezit deze kerk toch een homogeen interieur door de eenheid van materiaal en door haar blanke toon. Alle vensters werden weer geopend en bezet met montants en traceringen waarvan het patroon grotendeels gecopieerd kon worden naar de nog aanwezige overblijfselen in de bakstenen vulwanden.
Het orgel is verplaatst van de meest oostelijke travee van het hoge schip naar de travee tegen de toren. In de aansluitende zijbeuktraveeën zijn, op een bescheiden manier, de kerkvoogdenkamer en het catechesatielokaal ondergebracht. In de daarop volgende traveeën bevinden zich de segmentvormig overtoogde zij-ingangen naar de kerk. In de meest oostelijke travee van het lage schip werden in de zijbeuken oude, later dichtgemetselde ingangen ontdekt, waarvan de zuidelijke heropend is, de noordelijke in de vorm van een nis zichtbaar is gelaten.
De kansel is verplaatst naar de hoek van het koor en het noordtransept. De consistoriekamer heeft een afzonderlijk zadeldak gekregen in plaats van het oude lessenaardak dat op lelijke wijze tegen het zadeldak van het noordtransept aan was gelegd. De trap naar de zolder boven de consistorie stond tegen de oostelijke muur van de consistorie. Tijdens de restauratie is de trap als wenteltrap ondergebracht in een apart gebouwd torentje.
Ook is de eenheid tussen het schip van de kerk en de toren weer hersteld. De ingang naar de kerk is weer “onder de toren door”, zoals het na 1475 was, teruggebracht, ondanks dat we te maken hebben met 2 eigenaren.
De toren te Sprang, één geheel uitmakende met de Ned. Hervormde Kerk aldaar, was tot 1798 eigendom van de desbetreffende kerkelijke gemeente. In Additioneel Artikel 6 van de Staatsregeling van 1798 werd evenwel bepaald, dat “de Torens, aan de Kerkgebouwen gehegt, benevens de Klokken, met derselver huisingen, worden verklaard, eigendommen te zijn en te blijven der Burgerlijke Gemeenten, staande ten allen tijde onder derzelver beheering en onderhoud”.
Het feit, dat onderscheidene kerkbesturen toentertijd weigerden de klok te luiden bij begrafenissen van patriotten, schijn aan die nieuwe regeling niet vreemd te zijn geweest. Sedert 1 mei 1798 is de toren te Sprang derhalve eigendom van de burgerlijke gemeente en in beheer en onderhoud bij het gemeentebestuur. Zie "Bruggeske" 1999-2, blz 3 e.v.
Het is een gelukkig feit dat de Hervormde Gemeente van Sprang in de voorbije tijd, toen de kerk eigenlijk te groot was voor haar ledental, nooit besloten heeft het kerkgebouw kleiner te maken door het koor of het dwarspand of beide af te breken, zoals op vele plaatsen in Noord-Brabant gebeurd is, maar het door schotten onderverdeeld heeft in ruimten met verschillende bestemmingen. Want al was die onderverdeling met schotten en muren niet bepaald mooi, uiteindelijk heeft die oplossing toch het behoud van het volledige gebouw betekend, en nu de gemeente zich dermate uitgebreid heeft en bloeit, dat men een grotere ruimte voor de eredienst nodig heeft, is men in staat geweest bij de restauratie in het bestaande gebouw zelf voldoende ruimte te herwinnen.
Bron: De Rijksdienst voor de Monumenten-zorg, i.c. de heer C.J.A.C. Peeters