Honderd jaar woningwet

Voorwoord

Het thema voor de “Open Monumentendag” op 8 september 2001 is “wonen”, waarbij aandacht dient te worden geschonken aan het 100-jarig bestaan van de Woningwet van 1901. Met het oog daarop heb ik gemeend een artikel in “Bruggeske” nr. 2001-1 te moeten wijden aan het wonen in Sprang-Capelle vanaf het midden van de 19e t/m de 20e eeuw, d.w.z. een periode zonder een wettelijke regeling voor de woningbouw en een periode van honderd jaar daarna.

Gaarne hoop ik voor de huidige generatie daarmee een beeld van de ontwikkeling van Sprang-Capelle in die periode te hebben geschetst.

M. van Prooijen

--------------------------------------------------------------

1. De woning door de eeuwen heen

Eén van de eerste behoeften van de mens is die aan beschutting tegen de onaangename invloeden van het klimaat: koude, wind en neerslag. Behalve in kleding vindt hij die bescherming in een woning, hoe verschillend die woningen qua vorm, aard, duurzaamheid enz. door de eeuwen heen en over de gehele wereld gespreid, ook mogen zijn geweest.

Dat was uiteraard zowel in prehistorische- als in  historische tijden van tal van plaatselijke omstandigheden afhankelijk. We kunnen daarbij denken aan grotten, holen, bomen (boom- en paalwoningen), hutten enz., die in primitieve tijden door talrijke volken als woning zijn gebruikt. Maar uiteraard speelde het ter plaatse aanwezige materiaal zoals stro, riet, hout (in bosrijke streken) en steen, een belangrijke rol. Eeuwenlang behielpen de nomadenvolken, die terwille van hun vee, gedwongen waren steeds van de ene plaats naar de andere te trekken, zich met tenten of lichte tentvormige bouwsels. De behoefte aan meer solide niet-verplaatsbare woningen deed zich het eerst gelden bij volkeren of stammen, die zich blijvend in een streek wilden vestigen. Zo hield de woningbouw aanvankelijk een nauw verband met de ontwikkeling van de landbouw, waardoor de bevolking plaatsgebonden werd. Niets is immers natuurlijker dan dat de landman zijn woning bouwt op zijn akker.

De woning geeft in haar verschillende typen en vormen uiteraard een getrouwe weerspiegeling van de maatschappelijke, sociale en culturele ontwikkeling van de onderscheidene volkeren. Klimaat, middelen van bestaan, welvaart, verdediging tegen vijandelijke aanvallen enz. hebben overwegend de constructie van woningen en steden bepaald. Reeds in de oudste tijden werden in de wereldrijken van die tijd prachtige ommuurde steden, bouwwerken zoals tempels, paleizen, woningen van patriciërs enz. tot stand gebracht. Te denken valt daarbij aan de Egyptisch-, Oosterse-, Griekse-, en Romeinse beschavingen. Zo vertoonden de villa’s van rijke Romeinen, bijv. te Pompeji en Ostia bij Rome een hoge wooncultuur.

In Europa dateren prachtige kastelen, kerken en stedelijke kernen uit de Middeleeuwen: Gent, Brugge, Brussel, Parijs, Londen enz. vormen daarvan nog tot de verbeelding sprekende voorbeelden.

Door alle eeuwen heen waren de aanzienlijken goed en dikwijls zelfs prachtig behuisd. Maar ten aanzien van de onderste lagen der bevolking was de behuizing allerslechtst. In onze streken hokten de onaanzienlijken - in het begin van onze jaartelling nog vrije mannen - in armzalige hutten, of groeven zij zich, waar de bodemgesteldheid het veroorloofde ten dele in de grond een verblijfplaats in, die in het bijzonder de koude moest weren. In latere eeuwen, toen de vrijen in veel gevallen degradeerden tot horigen of hofhorigen, mochten deze soms als huishoudelijk personeel in de woning van hun heer menswaardig wonen. De woning van de man van het platteland bleef echter nog lang op het peil van achterlijkheid.

Op de duur druppelde van de stijgende welvaart ook iets op de allerarmsten, doch veel was dit niet.

Enigszins anders werd dit toen de steden opkwamen en de vrije poorters binnen de stadsmuren een behuizing oprichtten, aanvankelijk nog voornamelijk van hout, later toen de welvaart steeg en branden de steden teisterden, van steen.

Zo ontwikkelden zich in onze lage landen bij de zee, vanuit de Middeleeuwen de steden, die we nu in ons land kennen, steden waar we trots kunnen zijn op wat uit het verleden aan prachtige stadskernen, kerken en gebouwen tot ons is gekomen. Maar het waren de aanzienlijken, zoals in alle tijden die behoorlijk behuisd waren, al kwamen er in de steden in toenemende mate ook betere behuizingen voor “de mindere man”, die echter naar onze hedendaagse begrippen in veel gevallen nog allerminst de naam woning verdienden.

2. Slechte woontoestanden in onze steden in de negentiende eeuw

Vooral toen in 1795 het gildewezen verdween en de manufacturen (industriële bedrijven, waarvan de produktie door menselijke arbeidskracht geschiedt) opkwamen, trad er in de Nederlandse steden een verslechtering in de volkshuisvesting in door sterke toename van de bevolking, waarop de steden niet berekend waren.

 In ons vaderland bereikten de slechte woontoestanden in de eerste helft van de 19e eeuw een dieptepunt.

Op het platteland - veel landarbeiders - heerste grote werkloosheid en armoede. In de steden kwam in die tijd de industrie van de grond, welke steeds meer arbeiders vroeg. Die industrie zoog de arbeiders met hun gezinnen van het platteland naar de steden, waar echter de woningen voor deze arbeiders ontbraken. De reeds aanwezige arbeiders hokten met hun lotgenoten reeds samen op een wijze die elke beschrijving tart. Nu kwamen die arbeiders van het platteland daar nog bij, waarvoor geen woonruimte beschikbaar was. De sterke toename van krotten in nauwe stegen leidde in de steden tot onhoudbare woontoestanden. Het gevolg was dat op sociaal gebied, in een tijd waarin op dit terrein van geen of hoegenaamd geen overheidsingrijpen sprake was, hartverscheurende toestanden ontstonden. Het samenhokken in veel te kleine krotten leidde tot uithuizigheid van de vrouwen en moeders, en joeg de vaders naar de kroeg, zodat de kinderen zichzelf maar op straat moesten vermaken, hetgeen de criminaliteit bevorderde.

Daarbij kwamen nog de epidemische ziekten, die van tijd tot tijd hun kop opstaken. Het werd al spoedig duidelijk, dat er een verband was tussen een epidemie en de slechte woontoestanden en dat een epidemische ziekte haar haard vond in de krotten en mensenpakhuizen. Hierboven stipte ik al aan, dat in de 19e eeuw het laisser faire laisser aller, maatgevend was, de leer der staatsonthouding, die er van uitgaat dat men het spel der maatschappelijke krachten zijn vrije gang moet laten gaan, zonder ingrijpen van de overheid, omdat zulks uiteindelijk zal leiden tot de beste economische- en maatschappelijke effecten. Dat was niet alleen de mening van de overheid, maar ook die van de vertegenwoordigers van hen die in die tijd stemgerechtigd waren, de belastingkiezers (die een bepaald inkomen hadden), de spaarkiezers (die een bepaald vermogen hadden), de examenkiezers (die een bepaalde algemene ontwikkeling hadden), enz. Die voelden niet de noden van de economisch-zwakkeren. En daarom werd aan de noden van die tijd door de overheid  weinig of niets gedaan.

Een rapport tot verbetering van de woontoestanden, in opdracht van Koning Willem III opgemaakt door het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, kwam niet verder dan het archief en een initiatief-voorstel van het Tweede Kamerlid Wintgens in 1855 maakte geen schijn van kans.

Door de grote uitbreiding van het kiezerstal bij de Kieswet van Van Houten (1896) in de richting van de economisch zwakkeren, werden al spoedig wetten afgedwongen, die rekening hielden met hun noden en behoeften.

Die nieuwe kiezers, nu ook gekomen uit kringen van de minder bedeelden, wisten een nieuwe overheid aan het bewind te brengen, het in 1897 opgetreden Ministerie Pierson-Goeman Borgesius. Dat bood op 11 september 1899 het ontwerp van een Woningwet aan de Tweede Kamer van de Staten-Generaal aan. In 1901 kwam deze Woningwet tot stand, die, samen met haar opvolger, de Woningwet van 1962, een eeuw lang de basis is geweest voor de verbetering van de volkshuisvesting, en eveneens, tot dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening in 1962 tot stand kwam, voor de uitleg van dorpen en steden.

De Woningwet van 1901 was bij uitstek een sociale wet. Maar dat niet alleen. Ik schreef reeds: een slechte woning bevordert de uithuizigheid en daardoor vaak ook de criminaliteit. Een verbetering van het woningpeil houdt tevens in een verbetering van de hygiënische-- en criminele situatie.

De voornaamste oorzaken van de slechte toestanden op het gebeid van de volkshuisvesting waren destijds volgens de memorie van toelichting:

  • de mogelijkheid om slecht ingerichte voor de gezondheid schadelijke woningen bij voortduring te verhuren;
  • de weinige geneigdheid om aan woningen, welke dreigen onbewoonbaar te worden, de nodige verbeteringen aan te brengen;
  • de aanbouw van insolide, aan de matigste eisen niet voldoende woningen, welke zo niet terstond dan toch na enige jaren het aantal krotten zullen verminderen;
  • onvoldoende aanbouw van goede woningen;
  • financieel onvermogen, waardoor velen genoodzaakt zijn, zich met een slechte woning te behelpen