3. De Woningwet van 1901
De Woningwet is op 22 juni 1901 bekrachtigd en in werking getreden op 1 augustus 1902.
Vóór de totstandkoming van deze wet waren er omtrent de volkshuisvesting bij de wet geen voorschriften gegeven.
Weliswaar waren er enkele wetten, die uit een geheel ander oogpunt enige voorschriften behelsden omtrent de bouw van woningen en andere werken. Ik noem daarvan enkele, zoals de "Kringenwet" van 1853, die bepalingen inhield omtrent het bouwen bij vestingwerken, de Hinderwet van 1875 tot regeling van het toezicht op het oprichten van inrichtingen, die gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken, de Wet van 1869 op het begraven en de begraafplaatsen, die voorschreef, dat begraafplaatsen zouden worden aangelegd op tenminste 50 meter van elke bebouwde kom enz. Maar die wetten betroffen niet de volkshuisvesting als zodanig.
Wel hadden vóór 1901 verschillende gemeentebesturen bij verordening voorschriften omtrent het bouwen van woningen en andere gebouwen vastgesteld, en een heel enkel gemeentebestuur ook omtrent het wonen, maar dat geschiedde dan op grond van de in de gemeentewet neergelegde bevoegdheid (thans artikel 108) tot regeling van de huishouding der gemeente.
3a. De bouwverordening
Eén der meest gewichtige voorschriften van de Woningwet van 1901 was het opleggen van de verplichting aan iedere gemeenteraad tot het vaststellen van een bouwverordening (art. 2 van de Wet).
Die bouwverordening moest eisen inhouden, waaraan moet worden voldaan:
bij het bouwen, het geheel of voor een gedeelte vernieuwen, veranderen of uitbreiden van woningen en andere gebouwen;
het als woning in gebruik geven of nemen van een gebouw;
Daarnaast moest de bouwverordening eisen stellen:
- waaraan bestaande woningen en andere gebouwen moeten voldoen, en
- nopens behoorlijke bewoning.
Vervolgens geeft de Woningwet nog nadere aanwijzingen voor de uitwerking van die voorschriften in de bouwverordening. Die voorschriften moeten in ieder geval betreffen:
- de wegen, waar aan mag worden gebouwd;
- voorgevelrooilijnen; (sedert 1931)
- achtergevelrooilijnen; (sedert 1931)
- de plaatsing van gebouwen t.o.v. elkaar;
- de hechtheid, in het bijzonder van funderingen, muren, vloeren, trappen, zolderingen en daken;
- het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand;
- de afvoer van water en vuil;
- het weren van ratten en muizen;
- het uiterlijk, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving (het Welstandstoezicht).
Geldt het bovenstaande voor alle bouwwerken, omtrent het bouwen van woningen of tot woning bestemde gedeelten van gebouwen moet de bouwverordening bovendien voorschriften behelzen omtrent:
- de grootte en indeling;
- de afmetingen van het open erf;
- de ligging en de afmetingen van vertrekken, trappen, toegang en portalen;
- het hoogtepeil van de vloer der begane grondvertrekken;
- het voorkomen van vochtigheid;
- de schoorstenen;
- de toetreding van licht en lucht;
- de beschikbaarheid van drinkwater;
- de privaten
- bad- en docheruimten.
Bovendien kan de Kroon ook nog andere onderwerpen voorschrijven ten aanzien waarvan in de bouwverordening voorschriften moeten worden opgenomen.
Ook moeten in de bouwverordening t.a.v. bestaande woningen eisen als hierboven genoemd, worden voorgeschreven. Evenzo moet de bouwverordening voorschriften omtrent het gebruik van woningen inhouden, zoals betreffende de reinheid, de zuivering van ongedierte en het aantal bewoners en gezinnen. Die bouwverordening is onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, met - bij onthouding van goedkeuring - de mogelijkheid van beroep voor de raad op de Kroon. Iedere gemeenteraad is verplicht een bouwverordening vast te stellen. Zou aan deze verplichting niet worden voldaan, dan kunnen Gedeputeerde Staten onder goedkeuring van de Kroon zulks doen.
3b. De bouwvergunning
Het is duidelijk, dat de in de bouwverordening opgenomen bouwvoorschriften een waarborg vormen, dat in de toekomst constructief goede woningen (en ook andere gebouwen) zullen worden gebouwd met goede toetreding van licht en lucht en andere voor de gezondheid der bewoners en gebruikers nodige voorzieningen.
Maar uiteraard kan dat alleen worden bewerkstelligd door het instellen van een vergunningstelsel voor de bouw van woningen (en andere bouwwerken), de bouwvergunning, en het als woning in gebruik nemen of geven van een bouwwerk, de woonvergunning.
Burgemeester en Wethouders zijn de instantie voor het verlenen en weigeren van deze vergunningen. De vergunningen mogen alleen, maar moeten ook worden geweigerd op de in de Woningwet genoemde gronden. Bij weigering staat beroep open op de gemeenteraad. Door toepassing van het vernietigingsrecht kan de Kroon een soort controle uitoefenen op het verlenen en weigeren van de vergunningen.
3c. Woningverbetering, onbewoonbaarverklaring, ontruiming, sluiting en afbraak.
Daarnaast kunnen Burgemeester en Wethouders verbeteringen voorschrijven aan woningen, die daardoor alsnog in bewoonbare staat kunnen worden gebracht. Ook maakt de Woningwet ingrijpende maatregelen door het gemeentebestuur mogelijk, zoals onbewoonbaarverklaring, ontruiming, sluiting en afbraak van woningen, die niet meer door het aanbrengen van verbeteringen in bewoonbare staat kunnen worden gebracht. Uiteraard moet bij nalatigheid of onwil van eigenaars en/of bewoners kunnen worden opgetreden.
3d. Onteigening
De ervaring had geleerd, dat het dikwijls zeer bezwaarlijk was om zonder onteigening de beschikking te krijgen over geschikt gelegen terrein voor de bouw van arbeiderswoningen, maar vooral dat het bijna ondoenlijk was om zonder onteigening vuile en ongezonde wijken in overbevolkte centra in ruime, frisse buurten met doelmatige woningen te herscheppen. De tot 1901 geldende onteigeningswetgeving schoot voor dit doel tekort. Daarom voerde de Woningwet een nieuwe paragraaf toe aan de Onteigeningswet met het opschrift: "Over onteigening in het belang der volkshuisvesting". Daardoor werd onteigening mogelijk op grond van een raadsbesluit onder goedkeuring van de Kroon, zonder dat er een speciale wet nodig was, welke verklaart dat het algemeen nut de onteigening vordert. Van deze onteigeningsmogelijkheid is ontzaglijk veel gebruik gemaakt.
3e. Stedebouwkundige voorschriften
In 1901 bevatte de Woningwet t.a.v. de regeling van de stedebouw nog slechts enkele mogelijkheden, nl. het bouwverbod en het uitbreidingsplan. Bij de wijzigingen van de Woningwet in 1921 en 1931 kwamen als apparaten van stedebouwkundige aard voor de plaatselijke overheid beschikbaar:
- de voor- en achtergevelrooilijnen, dat zijn lijnen, die bij het bouwen van woningen en andere gebouwen aan de vóórzijde en aan de achterzijde niet mogen worden overschreden;
- het bouwverbod voor gronden, die ingevolge een voorafgaand raadsbesluit in de naaste toekomst zijn bestemd voor de aanleg van een straat, een gracht of een plein;
- het uitbreidingsplan met bebouwingsvoorschriften; aanvankelijk een plan van straten en pleinen, werd het in 1931 een plan voor de bestemming van gronden waarop de gemeente zich de eerstvolgende tien jaren zal uitbreiden. Het door de gemeenteraad vast te stellen plan behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten;
- de bebouwingsvoorschriften voor de bebouwde kom, welke de gemeenteraad kan vaststellen m.b.t. de aard van de bebouwing en het gebruik van gronden binnen de bebouwde kom;
- het streekplan, vast te stellen door Gedeputeerde Staten.
Met deze middelen is tot 1962 vorm en inhoud gegeven aan de uitleg van onze steden en dorpen.
Bij de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 5 juli 1962 werden de sub 2 t/m 5 hierboven onder 3e genoemde maatregelen uit de Woningwet geschrapt. Deze Wet op de Ruimtelijke Ordening vat deze verschillende gemeentelijke planologische maatregelen onder één noemer samen, nl. het door de gemeenteraad onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten vast te stellen bestemmingsplan. Daardoor vervielen ook de verschillen tussen de bestemmingsregelingen voor gebieden binnen en buiten de bebouwde kom.
Aan de gemeenteraad werd daarbij de bevoegdheid gegeven een structuurplan vast te stellen, waarin de toekomstige ontwikkeling van de gemeente wordt aangegeven. Zo'n structuurplan bevat slechts een program en geen voorschriften. Het wordt slechts aan Gedeputeerde Staten medegedeeld en behoeft geen goedkeuring.
Weigering van een bouwvergunning is ook voor het bestemmingsplan de voornaamste sanctie. Maar daarnaast kan voor werken - geen bouwwerken zijnde - of voor het uitvoeren van werkzaamheden (voor een en ander is geen bouwvergunning nodig) een aanleg-vergunning worden geëist.
3f. Geldelijke steun van Rijks- of gemeentewege
De Woningwet 1901 opende de mogelijkheid om verenigingen en stichtingen, die aan bepaalde voorwaarden zouden voldoen, toe te laten als instellingen, uitsluitend werkzaam in het belang van de volkshuisvesting[1] indien aan deze verenigingen of stichtingen financiële hulp van Rijks- en/of gemeentewege zou worden verstrekt.
Die financiële hulp kan bestaan in het verstrekken van Rijksvoorschotten (geldleningen), maar tevens - en dat was heel belangrijk - in het verlenen van bijdragen in de betaling van rente en aflossing (annuïteiten).
Ook de gemeenten zouden zelf voor de aankoop van gronden en de bouw van woningen voorschotten en bijdragen kunnen verkrijgen. Van deze financiële steunmogelijkheden is door het gehele land in zeer ruime mate gebruik gemaakt, waardoor de aanbouw van goedkope arbeiderswoningen in het gehele land op grote schaal ter hand werd genomen.
De Woningwet werd verschillende malen gewijzigd, waarvan die van 1931 wel als de belangrijkste kan worden beschouwd. Met name het uitbreidingsplan, dat werd gesplitst in een plan in hoofdzaak en een plan-in-onderdelen, met bebouwingsvoorschriften, groeide uit tot een bestemmingsplan.
Verdere wijzigingen kwamen door de Wederopbouwwet (van 16-6-1950, S326), die van de Woningwet afwijkende regelingen inhield i.v.m. wederopbouwplannen in door oorlogsgeweld (1940-'45) en naderhand (2 febr. 1953) door de watersnood getroffen gebieden.
De Wet op het Nationale Plan en de streekplannen (289-1950, K415) stelde bepalingen in de Woningwet inzake streekplannen buiten werking.
Bij de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 5 juli 1962, S286, werden, zoals hierboven reeds werd vermeld, de bevoegdheden van de gemeenten tot vaststelling van gemeentelijke planologische maatregelen overgebracht van de Woningwet naar eerstgenoemde wet. De oude Woningwet van 1901 werd daarbij in een nieuw jasje bij de Wet van 12 juli 1962, S287 wederom vastgesteld.
Wanneer we de afgelopen 100 jaar Woningwet overzien, dan mogen we stellen, dat deze Wet een uitstekende basis heeft opgeleverd voor het hoge niveau dat onze volkshuisvesting in alle steden en dorpen in ons land heeft bereikt.
Ook in de voormalige gemeenten Sprang en Capelle werden respectievelijk een woningbouwstichting en een woningbouwvereniging opgericht, die in 1947 fuseerden tot de Woningbouwstichting Sprang-Capelle.