Periode 1920 tot beginjaren '50.
In deze periode staat het bedrijf onder leiding van "meneer Leen" en "meneer Zwerus". Rond 1922 wordt ten noorden van de voormalige hooiperserij een derde complex van bedrijfsgebouwen opgetrokken. Het forse gebouw wordt voorzien van in totaal 4 zadeldaken, waarvan de nokken in oost-west richting lopen. Vanaf de dijk gezien wordt het eerste gedeelte ingericht als houtopslag. Mooi detail is dat de naam NV Adr. Oerlemans en Zn. met afwijkende rood gekleurde dakpannen in het blauwe, meest zuidelijke dak is verwerkt en dat dit nog steeds vanaf de dijk is te zien. Ter hoogte van dit gedeelte verschijnt in de haven ook een aanlegsteiger. Het tweede gedeelte van het gebouw wordt ingericht voor de machinale bewerkingen aan het hout, zoals zagen en schaven. Al deze machines worden door een zogenaamd centraal drijfwerk aangedreven. Dit is een stelsel van lange assen waarop per machine een platte drijfriem wordt aangesloten. De assen worden op hun beurt weer aangedreven door een stoommachine. Het ketelhuis bevindt zich juist ten noorden van de zojuist beschreven machinale bewerkingsafdeling.
De schoorsteen staat er pal tegenaan, aan de havenzijde. Een gedeelte van het ketelhuis wordt apart ingericht als smederij. Bijzonder aan het aandrijfmechanisme is dat de drijfwerk assen zich ondergronds bevinden. Waarom niet voor een veel algemener voorkomend bovenliggend drijfwerk is gekozen blijft een raadsel.
Wellicht heeft de beperkte hoogte van de loodsen een rol gespeeld: de daken liepen immers in oost-west richting. Om ook de machines te kunnen aandrijven die zich in het veraf gelegen meest zuidelijke gedeelte bevonden, zouden de drijfassen dan dus onder het gootniveau van de dakvlakken moeten komen te liggen. Het hele nokgedeelte van de daken zou dan dus eigenlijk niet meer benut kunnen worden. Groot nadeel van de ondergrondse aandrijfmethode was echter dat men te maken had met "kelders" waar de assen doorheen liepen en kelders hebben nu eenmaal de eigenschap dat ze zich laag bevinden. Het woord Deltawerken, waarmee hoogwater zover landinwaarts voorkomen zou worden moest in deze periode nog worden uitgevonden. Het belangrijkste vervoermiddel was nog steeds paard en wagen, dus ook de noodzaak voor een snelweg die de haven zou afdammen, later de Maasroute genoemd, bestond nog niet bepaald. Met andere woorden: de Labbegatse haven was nog een heuse getijde haven! Zo kon het dus nog wel eens gebeuren na een nacht van extreem hoge waterstand dat men ' s morgens als verrassing de drijfwerkkelders ondergelopen vond, zodat men dan die met man en macht eerst moest leegpompen.
De stoommachine was van het fabrikaat Bakker en Rueb uit Breda en werd gestookt met de afvalkrullen uit de eigen fabriek. Deze krullen werden eerst gescheiden van het zaagsel en de zogenaamde houtmot (zeer fijne meelachtige houtstof). Dit gebeurde in een zogenaamde cycloon die op het dak stond. De zwaardere krullen werden hierin gescheiden van het lichtere zaagsel en stof. Ze vielen dan vanzelf naar beneden in een soort opslag silo, vanwaar ze rechtstreeks op het vuurrooster van de stoomketel werden gegooid. Maar men verloor onderweg van silo naar ketel natuurlijk nog al eens wat. Voordat men ging schaften werd de ketel extra gevuld en werden de onderweg verloren krullen goed opgeveegd. Toch is het een keer voorgekomen dat dit kennelijk niet nauwkeurig genoeg was uitgevoerd. Tijdens het schaft hadden de losse krullen namelijk vlam gevat en had het vuur zich al weten uit te breiden naar de silo! Gelukkig heeft men de brand tijdig ontdekt en met man en macht weten te blussen. Stoker was aanvankelijk "de kleine Ko" uit Kaatsheuvel, later Arjaan Tactor uit Waspik; machinist was de uit Sprang afkomstige Willem van
Ham. Merkwaardig is dat machinisten er destijds vaak ook nog een fietsenzaakje op nahielden. Willem bijvoorbeeld dreef zijn fietsen zaak op de hoek van de latere Jan de Rooijstraat en de Kerkstraat in Sprang. De machinist van melkfabriek "de Toekomst" (toen nog aan de Hogevaart), de markante Arie Brondijk, had zijn handeltje met fietsen in de Heistraat.
Om de twee jaar moest de ketel voor inspectie cq groot onderhoud opengemaakt worden. Het ketelsteen dat zich had afgezet op de binnenwand werd dan met speciale bikhamers weggehakt. Ook de vuurroosters werden dan grondig gereinigd, men klom dan met speciale pakken voorzien van een soort capuchons via het mangat in de ketel, om er later nog vuiler als de ketel weer uit te komen. Een weinig benijdenswaardig karwei waar dan ook een voor die tijd "vorstelijke" extra vergoeding van vijftig gulden per persoon tegenover stond!
Als alles schoongemaakt en nagezien was kwam een inspecteur van het stoomwezen (destijds uit Breda) om de ketel te keuren. Nadat het hele systeem weer was opgevuld met water werd gekeken of er geen lekkages waren. Daartoe werd het veiligheids-afblaasventiel op een druk ingesteld die anderhalf keer zo hoog was dan de normale werkdruk. Als dan de zaak zonder problemen weer "onder stoom" werd gebracht, kon men er weer voor twee jaar tegen!
Ten noorden van het ketelhuis wordt dan tenslotte in deze periode omstreeks 1941 een zagerij gebouwd. Ook hierin worden mechanisch aangedreven machines opgesteld, zoals ondermeer een bandzaag van het Belgische fabrikaat "Brenta".
Aanvankelijk werd er eigenlijk uitsluitend gezaagd hout geïmporteerd uit voornamelijk Zweden, Finland en Rusland, maar met het uitbreken van de tweede wereldoorlog kwam aan deze import abrupt een einde. Uit noodzaak is men toen overgegaan op het aanvoeren van kompleet gerooide bomen uit eigen land, die vaak met gateind en al aankwamen.
Ook werden in de sloten rond Labbegat veel stammen gegooid om ze "in te wateren". De boomstammen bleven dan een jaar lang in het water liggen, zodat ze later, op een natuurlijke manier, veel beter bestand waren tegen rotten.
Ook het modieuze woord "logistiek" stond in die tijd nog niet in de woordenboeken vermeld. Men had het nog gewoon over transport. Dat er nogal wat "af getransporteerd" moest worden in die tijd moge duidelijk zijn. Daarom werd er over nagenoeg het hele terrein een lorriebaan aangelegd, een soort smalspoor waarover de lorriekarretjes met de hand werden voortbewogen. Deze mini spoorweg liep vanuit noordelijke richting ver voorbij het ketelhuis langs de haven, boog links van de haven af tussen de twee houtopslagloodsen, om vervolgens juist ten oosten van de gebouwen af te buigen in zuidelijke richting tot aan de winterdijk. In het stuk waar het spoor afboog in oostelijke richting, dus tussen de beide houtopslagloodsen, stond ook een enorme scheepsmast met een giek opgesteld. Hiermee werden de kompleet aangevoerde bomen verplaatst naar de afkortzaag die iets verder oostwaarts was opgesteld in de noordoost hoek van de voormalige hooiperserij, waarna de stammen verder verwerkt konden worden in de zagerij.Voor intern transport van complete boomstammen had men tenslotte ook nog de beschikking over een "Malle Jan", een kar op twee hoge wielen en een hefboommechanisrne dat tevens als dissel dienst deed, speciaal ontwikkeld om met paardenkracht bomen te kunnen transporteren. Naast dit "interne" transport werd ook, vooral in eigen beheer, het hout aangevoerd in Labbegat. Dit gebeurde vooral per schip. Men had de beschikking over meerdere vrachtschepen, genaamd "Fourage". De eerste Fourage was nog een tjalk: een zeilschip dus, met als schipper Arjaan Hoefnagel. Hiermee is gevaren tot juist voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog. Daarna is men gaan varen met de motorboten "Fourage" en "Fourage 11". Deze laatste kon 106 ton laden en had als schipper Jan Meijer, die het schip later zelfs gekocht heeft. Aanvankelijk werd er met de schepen niet alleen hout aangevoerd, maar ook veel hooi en stro voor de perserij. Vanwege de beperkte diepte en de getijden konden grotere schepen eigenlijk nooit de haven aandoen. Samen met het nog in de kinderschoenen staande wegtransport in die tijd betekende dit dat de aanvoerlijnen van het bedrijf uitermate beperkt bleven. Het lossen was aanvankelijk vooral handwerk, ook van het hout, maar later krijgt men de beschikking over de kettinglosser: een soort transportband waar kettingen met haken over lopen waar het hout blijft achter haken zodat het omhoog getransporteerd wordt.
Het uitgaande transport vindt oorspronkelijk in deze periode uitsluitend plaats met paard en wagen. Voerman is aanvankelijk Anton van der Schans, afkomstig van de Rechtvaart uit Kaatsheuvel, maar bij een tragisch ongeval komt hij te overlijden. Hij wordt namelijk op vrijdag 18 juni 1954 op de Winterdijk, juist voor het bedrijf, op z'n fiets door een auto aangereden. Volgens getuigen overlijdt hij terplekke, maar zijn persoonskaart laat zien dat hij officieel in Waalwijk is overleden. Han de Rooij uit de Korte Nieuwstraat neemt zijn werk dan over. De stallen bevinden zich aan de overkant van de Winterdijk, aan de westkant van de Hogevaart en zijn gebouwd juist na de eerste wereldoorlog. Daarvoor had er al iets anders op deze plek gestaan, maar het is nog niet gelukt te achterhalen wat precies. Het afdak aan de westkant van de stal doet dan dienst als berging voor de "Malle Jan". Het noordelijke deel, dus tegen de Winterdijk, bestaat uit het koetshuis. Helaas staat het hele gebouw momenteel op instorten. Ook het aangrenzende weiland, in die tijd circa 13 bunder groot en zich in westelijke richting uitstrekkend tot "de Schans", hoort dan bij het bedrijf.
Al vóór de tweede wereldoorlog gaat men, naast het aloude paard en wagen, tevens over op gemotoriseerd vervoer door eigen vrachtwagens aan te schaffen. De allereerste chauffeur was Kasper Tactor, een broer van de al eerder genoemde stoker Arjaan Tactor. Kasper was een taaie: hij heeft ruim vijftig jaar aan Labbegat gewerkt, tot hij ruim tachtig was. Een echte baan voor het leven dus, maar hij zal wel iets eerder gestopt zijn als chauffeur. Zoals al verschillende malen eerder vermeld had men vroeger een broertje dood aan modieuze, "trendy" woorden. Zo ook van het woord "kantine faciliteiten" ; men schafte gewoon en dat deed men gewoon op de werkplek met de eigen meegebrachte broodzak en theekan. Pas later werd aan de overkant van de dijk, op de hoek met de Hogevaart, een schaftlokaal ingericht. In dit zelfde pand had ook Arjaan de Rooij een levensmiddelen winkeltje. Voor allerlei zaken kon men trouwens rond Labbegat terecht bij nog meer winkeltjes. Zo had de weduwe Dient je Meijer, de moeder van de schipper van de Fourage II, aan de westkant van het havenhoofd, waar nu de stoep van het viaduct over de Maasroute uitkomt, een klein winkeltje met tabakswaren. Ook kon je er terecht voor limonade gazeuse van "van Tuin" uit Dongen: het later bekend / berucht geworden "Exota". Had men nog wat meer te besteden, dan kon je er zelfs een flesje bier kopen, geleverd door Dries van Dommelen. Vóór Dientje in dit huisje ging wonen was er trouwens al een cafeetje in gevestigd. Andere rook of pruimverslaafden gingen naar de ongehuwde Dientje van den Hoek aan de overkant van de dijk op het huidige nummer 16, naast het schaftlokaal. Later heeft hier jarenlang de weduwe van ZeIst gewoond. Dientje van den Hoek was trouwens een zuster van de vrouw van de zoon van de weduwe Dientje Meijer. Inderdaad: van Jan de schipper van de Fourage 11 en zo bleef het toch nog allemaal in de familie en had iedereen zijn bescheiden rol in dit deeltje van de maatschappij. Opmerkelijk is het trouwens hoeveel mensen er toen een bijverdienste op na nahielden door een klein winkeltje aan huis te hebben. Onbegrijpelijk dat dit tegenwoordig door de overheid zwaar ontmoedigd zoniet onmogelijk gemaakt wordt, door ingewikkelde regelgeving, vrijwel onmogelijk te verkrijgen vergunningen of onbetaalbare precariorechten. "Het beleid" is er kennelijk op gericht om uitsluitend in het "bruisende centrum" dergelijke activiteiten toe te staan. Het gevolg is duidelijk waarneembaar in een kleine kern als Capelle waar ook de laatste kleine ondernemer, met de lokale frietkraam, onlangs noodgedwongen de deuren voorgoed heeft moeten sluiten. Het is te hopen dat de overheid op dit punt snel tot inkeer komt. Het zal de leefbaarheid / levendigheid in de dorpen zeker ten goede komen. Tot dan kunnen we niet anders dan met weemoed terug denken aan al die kleine winkeltjes, ondanks dat men het vroeger zeker "niet breed" had en die onderneminkjes vaak bittere noodzaak waren om het hoofd boven water te kunnen houden.