Dhr. de Rooij
Vertrek uit Holland.15 september 1954, een druilerige morgen. Om 5 uur waren we al opgestaan om ons gereed te maken voor de grote reis, waarvan we dachten niet snel terug te zijn.
De weken voor ons vertrek waren gebruikt om afscheid te nemen van familie en bekenden.
Het was niet altijd gemakkelijk, want we wisten dat we een aantal nooit meer terug zouden zien. En dan al die vragen :
“Waarom gaan jullie zo ver wijd weg ?”
“Kande hier nie oarden soms ?”
Er waren er ook die zeiden,”Gullie het groot gelijk, als ik zo jong waar als gullie dee ik het ook.”
Terug naar 15 september.
Om 7 uur kwam het busje voorrijden en met de naaste familie stapten we in. Enkele uren later stonden we op de kade van de Amsterdamse haven. Daar werden we een grote keet ingeloods, waar paspoorten en andere papieren afgestempeld werden.
Maar niet voordat we afscheid genomen hadden van ouders, broers en zusters. Dat viel niet mee.
Vanuit het gebouw staken we een hobbelig straatje over en gingen door een kleine zwarte deur een ander gebouw binnen. Tenminste, dat dachten we. Het was helemaal geen gebouw maar de zijkant van de “Johan van Oldenbarneveldt”, het schip dat ons naar Australië zou brengen.
Als we opgekeken hadden, zouden we het gezien hebben, maar het regende nog steeds en we keken niet omhoog. Op het schip werden we begroet door een kinderverzorgster, die onze baby van ons overnam en een fotograaf van het damesblad “Margriet” die een foto maakte van de jongste schepeling aan boord, onze dochter.
We klommen ettelijke trappen op totdat we op het bovendek kwamen. De “Johan” torende hoog boven de kade uit, waar als kleine figuurtjes onze families kouwelijk stonden te zwaaien en “houdoe” te roepen. We zwaaiden terug en we riepen ook “houdoe”.
Maar door onze tranen heen waren we toch ook opgewonden. Een nieuw land tegemoet. Een nieuw begin.
Ik was 23 jaar oud uit de ”Misput” (tegenwoordig Wittedijk). Mijn vrouw was 20 jaar oud, van de “Loonsendijk “(tegenwoordig Zuidhollandsedijk) en onze baby was 8 maanden oud.
Met zijn drieën op weg naar Australië.
Aankomst in Australië. In Freemantle, een voorstadje van Perth, mochten we een dagje van boord en bezochten we de hoofdstad van West-Australië. We vonden het een mooie ruime stad. Iemand vertelde ons dat Perth dichter bij Singapore ligt dan bij Sidney. Het gaf ons een idee van de uitgestrektheid van ons nieuwe vaderland. We maakten ook kennis met de Australische “haute cuisine” van toen “fish and chips en “Steak and eggs”.
De volgende dag vertrokken we naar Melbourne, ons ontschepingspunt. Dit was ook een driedaagse reis langs de woelige zuidkust van Australië. Het was winderig en koud en weer velen hadden last van een tweede dosis zeeziekte.
In Freemantle waren Australische emigratie-ambtenaren aan boord gekomen. Het werd weer formulieren invullen en de vragen beantwoorden van,”Waar wilde gullie henne?”
Ons antwoord was, “ Adelaide”. Ik had ergens gelezen dat die stad een soort Middenlandsezee klimaat had. De ambtenaren gaven ons ook landingsgeld. We kregen 62 Pond met de boodschap,”Zijt er zuinig mee want doar moete het mee doen tot ge zelf we verdient”.
Op 17 Oktober arriveerden we in Melbourne. Ge kunt het geleuven of nie, maar het was precies hetzelfde weer als toen we Amsterdam verlieten, nat en winderig. We konden om drie uur van boord en werden in bussen naar het station gebracht.
De meesten gingen naar andere kampen zoals het enorme opvangskamp Bonegilla. Wij moesten wachten op de nachttrein naar Adelaide. Die kwam tegen negen uur opdagen en we vonden een coupe waar we onze baby in het bagagerek te slapen legden. De gehele nacht reisden we in deze trein met af en toe een stop waar we wat konden kopen in het stationsrestaurant. Om zes uur ’s morgens kwamen we aan in Woodside, een klein dorpje in de heuvels van Adelaide We werden onder gebracht in een oud legerkamp dat was ingericht als opvangcentrum voor emigranten. De leiding van het kamp was in handen van Polen en Oost Europeanen die enkele jaren geleden uit D.P.kampen vanuit Europa geëmigreerd waren. We konden gratis eten van uit de kampkeuken. Er werd door de Nederlanders maar matig gebruik van gemaakt, daar een soort gehakt in een koolblad niet op ons menu had gestaan. We sliepen in kleine kamertjes in een grote hut. De muren van een soort triplex waren nogal gehorig en we hebben daar wel wat geleerd van het huwelijksleven van onze mede-emigranten.
De tweede avond in het kamp werden we overvallen door verzekeringsagenten en begrafenisondernemers die ons van ons landingsgeld wilden ontlasten.
Na twee weken in het kamp geweest te zijn vond ik werk bij de Chrysler autofabriek en een week later vonden we een tweekamerappartement in Norwood, een voorstadje van Adelaide. Toen begon ons leven in Australië pas echt.(Wordt vervolgd)