Trampad/Willem de Zwijgerstraat
Dhr. Joh. Nieuwenhuijzen
Vanuit ons onze keuken keken we in noordelijke richting over een oude haagbeukheg in de tuin van onze buren. Dat waren eerst Chiel en Teuntje Gouda. Hij was zoetwater- visser. Regelmatig hingen de palingfuiken er tussen de appel- en perenbomen te drogen. In hun winkeltje verkochten ze o.a. vis en kaas. In de tweede helft van de jaren dertig verhuisden ze en kwam de familie Kieboom er te wonen. De winkel bleef, maar in plaats van ‘Kaas en vis’ kwam er ‘Manufacturen’ op de winkeldeur te staan.
De fruitbomen in hun tuin waren oud en werden niet onderhouden. Dat was ook het geval met de grote vlierstruiken die ’s zomers prachtig bloeiden en de jasmijn die wat bloei en geur betreft zich met de vlieren meten kon. Een wat verwilderde meidoornheg vormde de afscheiding met ‘de’ Trampad.
Tegenover ons huis stond aan de overzijde van de weg de meubelzaak van de familie Rempt. De winkel had de ingang aan de Nieuwstraat (nu Raadhuisstraat). Naast de schuifdeuren van het magazijn tegenover ons poortje drie etalageramen met meubilair. Daar weer naast de werkruimte waar vooral paardentuig werd gerepareerd: de zadelmakerij.
Regelmatig stopten er voor ons huis bespannen wagens en later vrachtauto’s o.a. van Van Caem, De Rooij en Van Gend&Loos om meubels te lossen die door de geopende schuifdeuren het magazijn werden binnengedragen. Om hun boomgaard stond een hoge haagbeukheg en vooral ’s zomers was het er vanwege het dichte gebladerte tamelijk donker. Achter die tuin het weiland van Aart voor de Poorte. Vanuit onze woonkamer was schuin over dat weiland een klein woonbuurtje te zien dat aan de Loonsedijk (nu Zuidhollandsedijk) was gelegen met vooraan de boerderij van Hannes van der Schans en daarachter een groot oud pand waar drie gezinnen in woonden: de familie A.van Oversteeg met melkhandel, de familie C. Blom en de familie Sprangers. De achterkant van ons huis zag uit op de tuin en het boerenland van Dirk Werther.Ook daar stonden fruitbomen en langs onze heg een rij wilgenknoesten waar steeds nieuwe buigzame twijgen uit groeiden die werden gebruikt voor het samenbinden van elzenhakhout. De takkenbossen die zo ontstonden, de mutserds, waarin behalve aanmaakhout ook enkele stevige knuppels hoorden te zitten, werden gebruikt voor de kachel, het fornuis en de ovens van de bakkerijen.Het land van Werther was verdeeld in een stuk grasland en een perceel dat voor akkerbouw werd gebruikt. Afwisselend werden er rogge, voederbieten (‘peeën’) en knollen ingezaaid. Op de plaats waar nu de Willem de Zwijgerstraat aansluit op ‘de’Trampad lag onze tuin. Een door mijn opa goed onderhouden meidoornhaag begrensde het grootste deel ervan. Hij woonde met mijn grootmoeder op het adres Trampad 4 (toen B 111) in het huis dat er nog steeds staat. In 1923 had hij de grond gekocht zoals blijkt uit de koopakte waarin notaris R. Middelkoop schreef:“dat heden, den twintigsten Januari negentien honderd drie en twintig, de comparant sub 1 (Adriaan Jacob Verhoeven, landbouwer te Capelle) heeft verkocht aan comparant sub 2 (Huibert Nieuwenhuijzen, schoenmaker te Vrijhoeve-Capelle), die verklaarde in koop aan te nemen onder Vrijhoeve-Capelle, in Sectie B het resteerende noordelijke gedeelte, op de geplaatste palen af van nummert 515 bouwland, geheel groot veertien aren negentig centiaren. Deze koop is geschied voor den prijs van vijf honderd dertig gulden, dien de verkooper verklaart van den kooper ontvangen te hebben en waarvan hij hem bij deze volledige kwijting verleent.” Eerst werden er aardappelen verbouwd en daarna lieten mijn grootouders er een huis op bouwen, waar ze zelf in gingen wonen. Weer later, in 1930, kwam er nog één bij, waar mijn ouders, enige tijd na hun huwelijk, in trokken. De tussengelegen tuin hadden zij gemeenschappelijk. De oude haagbeukheg langs de tuin van buurman Kieboom was hier en daar wel een meter breed. Onder die heg groeide het hardnekkige onkruid zevenblad. Elke zaterdagmiddag werd de tuin gerijfd (aangeharkt). Vóór het huis en zelfs op de weg, volgens een soort visgraatpatroon, en verder overal waar de grond dat toeliet. ‘De’ Trampad was toen nog onverhard. Onze tuin bestond uit twee gedeelten: de moestuin aan de zijde van de weg en het weitje met de vruchtbomen aan de kant van het land van Werther. Midden tussen deze twee gedeelten door liep “d’n hofpad”, naar het huis van mijn grootouders.Naast en achter het huis was dan nog een stukje siertuin. Vóór het huis, waar het erg ongelijk was, stonden twee buxusstruikjes (palmstruiken noemde mijn vader ze), overgebleven van een ereboog die ter gelegenheid van een Oranjefeest in de Vrijhoeve had gestaan.Vanuit onze woonkamer keek je recht onze moestuin en schuinweg de boomgaard in. Ons huis stond op een verhoogd gedeelte, zodat opzij en achter het huis een “walletje” was ontstaan. Er stonden rozenstruiken, met rode trosroosjes en kleine witte anjertjes. ‘Snoefeltjes’ noemden we die. Meer naar achteren stonden grotere rozenstruiken en planten als akelei, theebloem en violen.Bij het raam van de bijkeuken, dat op ons weitje uitkeek, stond de regenput met groengeverfd houten deksel. Hier was ook een witgeschilderde houten boog over het looppad aangebracht, die aan één kant aan het huis was bevestigd en daardoor lange tijd redelijk stevig is blijven staan. Langs de boog groeiden klimrozen: groot, lichtroze en heerlijk geurend. Mijn vader hàd iets met rozen, want achter de put stonden er nog meer. Weer andere. Ze groeiden langs de regenpijp omhoog en verder om het bijkeukenraam langs het platte dak. Langs dat raam was een plantenbak gemaakt met stukken schors ervoor. Elk jaar stonden daar rode geraniums in. Het was een prachtig hoekje, dat, vooral als de rozen bloeiden, een sprookje leek! De bloementuin bezijden en achter het huis van mijn grootouders was zonder meer aantrekkelijk.
Alles groeide er prachtig door elkaar en vooral als alles bloeide was het een bont mengsel van geuren en kleuren: rozen, witte lelies, Engels gras, anjertjes, of ‘snoefeltjes’, vingerhoedskruid, gulden roede, muurpeper of ‘jodenbôard’, theebloemen of ‘feletten’, spirea en ‘petunnekes’; mijn grootmoeder had voor de meeste bloemen zo haar eigen benamingen. Ook wij gebruikten die, want de echte namen kenden we meestal niet. Tussen al dat moois stond een paal met dwarsplank, waarop in een blauwe emaillen pan een forse fuchsia of bellenplant op zijn manier mooi stond te zijn en die zo’n goede verzorging kreeg, dat hij het jaren uithield. De witgekalkte waterput maakte er met de hoge ligusterheg op de achtergrond een sfeervol geheel van. Van de meeste fruitbomen in de boomgaard kenden we de officiële naam al evenmin. Zo hadden we het over bellefleur, oogstappels, ossenkoppen, zoete appels, suikerperen en ‘kapellekes’. Vóór we de bellefleur aten, werd hij langs een mouw opgepoetst en keken dan wie hem het mooist kon laten glimmen. De oogstappels waren in juli al rijp; de ‘kapellekes’ leken op perziken, maar waren kleiner en minder zoet en sappig. De zoete appel droeg om het jaar, maar dan ook kolossaal. Evenals bij de andere vruchtbomen werd tijdens de bloeitijd de hoopvolle verwachting uitgesproken dat het een goede oogst zou worden. Toch kon je het nooit weten, want er bleef altijd nog kans op nachtvorst, of storm, waardoor het fruit er vroegtijdig kon afwaaien. Een bepaalde hoeveelheid zoete appeltjes werd geschild, gevierendeeld en in een witte katoenen zak of kussensloop naar bakker Nieuwenhuizen gebracht. Enkele dagen later kregen we ze dan als gedroogde appeltjes terug. Zo bleven ze langer goed en konden ze ‘s winters en in het voorjaar in plaats van groenten gegeten worden. Van één boom hebben we de naam nooit geweten; de appels waren goed te eten, maar de meeste werden geschild en tot appelmoes verwerkt voor de weck. De weckflessen met inhoud werden in de kelder op een plank gezet. ‘s Winters werd de ene na de andere opengetrokken voor bij de maaltijd en soms voor op de boterham. Zo werd ons huis aan alle zijden omringd door vruchtbomen. Doordat verantwoord snoeien een zeker vakmanschap vereiste en mijn vader, noch mijn opa dat bezaten, evenmin trouwens als onze buren, verkeerden tal van appelbomen weldra in een nogal verwilderde staat. De oogst stelde dan niet veel voor, maar als de bloeitijd aanbrak, was het vanwege het dichte hout alom een weelderige bloesempracht. Een feest van kleur en zoete geuren. In “den hofpad”, die, zoals gezegd tussen boomgaard en moestuin van ons huis naar dat van mijn grootouders liep, stonden links de aalbessenstruiken met rode of witte bessen en rechts de kruisbessen, of ‘knôdories’, met hier en daar frambozen en vooral rozen met van die ouderwetse volle bloemen, roze van kleur en eigenaardig geurend. Alleen in de boeketten van onze oude meesterschilders vind je ze nog. Op de duur werd het een ondoordringbare haag waarin de kruisbessen aan de frambozenstruiken leken te groeien of andersom. De moestuin werd in het voorjaar omgespit. Er kwam dan een kar met koeienmest van buurman Werther, in ruil voor het gras dat hij ’s zomers van ons weitje onder de vruchtbomen maaide. In de winter werd aan de hand van de gids van Turkenburg Zaden uit Bodegraven het zaad besteld. De bestelling werd dan door overbuurman Rempt opgehaald die voor de verzending zorgde. In het vroege voorjaar werd het pakket afgeleverd. In de oorlogsjaren werden er behalve boerenkool, sla, tomaten en andijvie ook tabaksplanten geplant. De grote bladeren werden op zolder aan ijzerdraad te drogen gehangen en na verloop van tijd naar het fabriekje van Van der Lee, aan het begin van de “Berndijk” gebracht. Daar werden de bladeren fijngesneden en “gesausd”. Op de meeste bedden in de moestuin stonden sperziebonen. Die werden met een PeDe bonenmachientje gesneden en met tamelijk veel zout in een grote bruine pot van aardewerk gedaan. Als die vol was ging er een katoenen doek overheen met daarop een plankje met een zware steen. Daarna werd alles in de kelder bewaard om de bonen ’s winters te kunnen eten.
De ruimte tussen het paadje langs ons huis en het eerste groentebed was voor de dahlia’s. Vooral in de oorlogsjaren en ook daarna werd die ruimte steeds groter en werd zelfs het aantal groentebedden ingekort om er maar zoveel mogelijk dahlia’s op te kunnen zetten. Deze bloemen hadden bij ons altijd veel bekijks. Als we in de tuin zaten, tussen het groen en voor de voorbijgangers onzichtbaar, hoorden we hen er vaak met bewondering over praten: “Kek-is wè ‘n mooi blomme”, of “Oôh, dè zen mooi blomme”. Menigeen stapte dan af en kwam vragen of ze “ ‘n boske blomme” kregen. Sommigen zeiden er bij dat het voor een zieke of een jarige was en mijn vader trok dan met zijn “klant” de tuin in en sneed er een mooi boeket bij elkaar. Hij deed dat altijd zelf en zorgde er wel voor dat je aan de struik niet zien kon dat er bloemen waren afgehaald.
Al met al waren in onze tuin het aangename en het nuttige op een evenwichtige manier samengebracht. Een scherpe grens viel er tussen deze twee niet te trekken, zodat voor de één het aangename en voor de ander het nuttige de overhand had. Voor mij was dat in ieder geval het eerste: vanwege de veelsoortige bloemenverzameling, de donkere wegkruipplekjes tussen de hoge dahlia’s, d’n hofpad met de ‘knôdories’ en d’n ‘bôgerd’ natuurlijk, het weitje met de vruchtbomen en de ‘kierewietjes’, zoals we de pinksterbloemen noemden, het fluitenkruid en de boterbloemen. En temidden van al dat moois woonden en speelden we! Van dit alles is alleen de herinnering nog over. Maar die is het dan ook waard om vastgehouden te worden.