Jan Ramsteijn
(Voor deze beschrijving heb ik veel tekst overgenomen uit het boek ‘Leven met het verleden’ van Jan Ramsteijn, die boeiend beschrijft wat de jongemannen die naar Indië gingen allemaal beleefden.)
‘Van regeringszijde werd met meerderheid besloten dat de lichting, geboren in 1925 als eerste dienstplichtige militairen naar Indië zou gaan als ‘Expeditionaire Macht’, ook wel de 7 December Divisie genoemd. Wat politiek betreft ging veel buiten me om, want toen ik me op 19 februari 1946 met nog 35 andere Sprang-Capellenaren bij het gemeentehuis moest melden om per vrachtwagen naar de kazerne in Geertruidenberg te gaan voor een keuring, drong bij geen van allen door wat voor gevolgen dat zou hebben voor onze toekomst. We namen het van de vrolijke kant op, want toen we de tweede dag terugkwamen met de wetenschap dat we goedgekeurd waren, kochten we een fles jenever, die we met het nodige bier in het café van Gerrit Willems opdronken. Met het gevolg dat we met een stuk in de kraag huiswaarts keerden. Maar de volgende donderdagmorgen om half acht begon het werk in de fabriek al weer.
Nog steeds waren veel artikelen schaars en nog op de bon. Van meelzakken van de soldaten werd ondergoed gemaakt waar de merknaam van het meel nog opstond. Ook militaire schoenen, jassen en broeken waren gewilde artikelen. Veel mensen liepen op het werk in militaire kleding, maar daar hoefde men zich niet voor te schamen.
Net toen ik weer wat gewend was aan het normale leven, kwam op maandag 1 juli het bericht dat ik me moest melden in de Frederik Hendrikkazerne in Vught. Met de BBA-bus, dat was toen nog een vrachtwagen met enkele banken, reed ik naar het station in Den Bosch en vandaar ging het te voet naar de kazerne. Voor de eerste keer naar school gaan is wennen, maar een kazerneterrein voor het eerst opgaan is ook niet prettig. Toen ik me gemeld had werd ik ingedeeld bij 1-3-10 RI. Later hoorde ik dat er uit Sprang-Capelle nog zes jongens ingedeeld waren bij dit onderdeel: Jan van Corstanje bij 2-3-10 RI, Huib Koenen bij 5-3-10 RI, Teun van der Mast bij 1-3-10 RI, Anton Rosenbrand bij 1-3-10 RI, Hein van der Schans bij staf 3-10 RI (die is al op 3 september als kwartiermaker naar Indië vertrokken) en Wim van der Schans bij 1-3-10 RI (hij werd afgekeurd voor de dienst in Indië; hij is de tweelingbroer van Nies die op 13 augustus 1947 in Kawali op West-Java sneuvelde)
De opleiding in Vught kon beginnen, het stelde niet veel voor. We leerden in de houding staan, exerceren, met een geweer omgaan en verder kreeg je les in het omgaan met een automatisch wapen. Eén keer heb ik een handgranaat gegooid en eén keer heb ik in de kazerne op wacht gestaan. Het ging allemaal in een hoog tempo, de hoge heren hadden beslist dat de eerste dienstplichtigen zo gauw mogelijk naar Indië moesten vertrekken. Het kader van de opleiding waren vrijwilligers die al in 1945 in Engeland hun opleiding hadden gehad.
Nog even een nachtoefening en toen gingen we rond mijn verjaardag op 18 september met inschepingverlof. Op zaterdagavond 21 september was er voor hen die naar Indië gingen een afscheid georganiseerd in de Hervormde kerk in Sprang. De dominees en de vertegenwoor-digers van de gemeente vertelden ons wat we wel en wat we niet moesten doen. Allemaal goed bedoeld, maar luitenant Rijken, die namens ons een dankwoord sprak, vertelde ons: ‘’Van alles wat jullie hier vanavond gehoord hebben, moeten jullie je niets aantrekken. Je moet naar Indië gaan en zo hard zijn als de Nederlandse gulden waarop staat ‘God zij met ons’’. We waren allemaal blij dat het achter de rug was.Er waren ook militairen die weigerden naar Indië te gaan, maar zij riskeerden een gevangenis-straf van vier jaar. Zelf heb ik dat nooit kunnen begrijpen. Als je geschikt bevonden bent om je medemens te helpen, zie ik dat als een plicht.Er ontstaat een hechte band tussen de kameraden met wie je de opleiding hebt gekregen. Later in de tropen is me dat heel duidelijk geworden. In een infanteriegevecht is er geen tijd voor vragen en ben je afhankelijk van je kameraden. In de opleiding werd alleen het voornaamste geleerd, ervaring in de tropen krijg je wel als je daar bent. Maar zover was het nog niet. Er braken een paar dagen aan met voor onbepaalde tijd afscheid nemen van de familie. Op zondagavond 29 september ging ik met vader naar de kazerne. Op 30 september werd alles ingepakt in de plunjezak, waaronder het tropenuniform dat uit een Engelse dump kwam. Ook de bewapening was van Engelse makelij. Voor velen van ons volgde een slapeloze nacht en er werd al vroeg appel afgenomen. Voor zover ik weet waren er geen deserteurs. Die eerste oktober was een regenachtige dag. We marcheerden naar het station en werden enthousiast uitgeleide gedaan door de Vughtse bevolking. Bij het station was er een incident: iemand schoot met zijn geweer in de lucht. Spoedig hadden we met 800 man plaatsgenomen in de trein en vertrokken we naar Rotterdam. Daar waren nog veel familieleden aanwezig om bij de boot afscheid te nemen. Het was al ver in de middag toen ik samen met Anton Rosenbrand de loopplank van de ‘Sloterdijk’ opliep onder het spelen van de mars Koning Voetbal. De ‘Sloterdijk’ was een voormalig passagiersschip dat omgebouwd was als troepenschip.
Om vijf uur gingen de trossen los en de grote reis naar Indië was begonnen, een reis die vier weken zou duren. Er waren in totaal ruim 1600 militairen aan boord, plus de beman-ning van het schip. Mijn slaapplaats was in een ruim in het voorschip. De stapel-bedden (zes hoog) stonden bijna tegen elkaar aan. Ik had geluk dat mijn bed bovenop was. De toebedeelde ruimte was klein en je bezittingen lagen maar ergens op de grond. Bij het vertrek van de boot waren we aan dek gegaan, om vijf uur vertrok de boot onder het spelen van het Wilhelmus en de lange reis was begonnen. Tot de Nieuwe Waterweg werden we begeleid door bootjes die familieleden hadden gehuurd. Het was in het begin moeilijk wennen aan boord, alles was vreemd. Als je ergens wilde zitten, moest dat aan dek. Daar was ieder hoekje bezet door groepjes soldaten. De volgende dag moest ik op ziekenrapport komen bij dokter Fontein, onze bataljonsarts. Ik had in Vught geweigerd me te laten inenten tegen pokken, nu kon ik er niet meer onderuit. Ik ben er een aantal dagen, tot de Golf van Biskaje, flink ziek van geweest. Voor alles moest je in de rij staan aan boord, zoals voor eten en voor jezelf wassen. Dat gebeurde met speciale zeep, anders schuimde het niet met zout water. Een tijdlang moesten we al overgeven als we enkel maar aan eten dachten, door de zeeziekte.
De eerste veertien dagen waren niet gemakkelijk maar in Port Said kwamen we even stil te liggen voor het bunkeren van water en olie. Daar kwamen bootjes langszij met koopwaar, zoals lederwaren en fruit. Als je iets gekocht had werd dat via een mandje aan een touw omhooggetrokken. Wat je kocht klopte niet altijd met wat je kreeg, dan volgden flinke scheldpartijen. Daarna voeren we door het Suezkanaal en vervolgens verder via de Rode Zee. Daar begon het al flink warm te worden en deden we onze tropenpakken aan. Voor de schaduw spande men lakens, maar met zoveel soldaten hielp dat ook niet veel. Langzamerhand begon het aangenamer te worden. We raakten gewend aan de stapelbedden en aan het in de rij staan voor het ene drinkwaterkraantje op het middendek. Bij het passeren van de evenaar kwam Neptunus aan boord en was het traditie dat je werd gedoopt als je voor het eerst de evenaar passeerde. Daarna kreeg je een diploma. De tijd brachten we door met kaarten. Na de Rode Zee duurde het tien dagen voor land zagen: eilandjes met palmbomen. Die oversteek van Aden naar Java was het saaiste stuk van de reis. Op vrijdag 25 oktober bereikten we Tandjong Priok; de volgende dag werden we ontscheept zodat we weer vaste grond onder de voeten voelden. Ondanks veel zeeziekte, een opgezette arm met veel pijn, koorts en de pijn van een pokkeninjectie, was het al met al toch nog een gezellige zeereis.
We werden in de Jan Pietersz. Coenkazerne gelegerd, maar na twee dagen werd ik gestationeerd bij het paleis van dr. Van Mook en heb daar drie maanden op wacht gestaan. Bij de hoofdingang had je zicht op het Deccapark, waar zich heel wat afspeelde. Veel Indische gezinnen woonden er dag en nacht in de open lucht. Ze leefden van afval en vaak kwamen ze bij de soldaten om eten vragen. Het paleis bestond uit twee gedeeltes. Daarachter lag Paleis Rijswijk waar we ook wacht liepen. Tussen Noordwijk en Rijswijk liep een kali die voor van alles dienst deed. Men deed er de was in, een ander poetste er zijn tanden en even verder zat iemand naast de kali zijn behoefte te doen. Noordwijk was ook een uitgaanscentrum met veel kroegen en militaire kantines. Ook de sociëteit ‘De Harmonie‘ was al gauw bekend bij de soldaten. Het bioscoopbezoek was een aangename afwisseling. In de benedenstad waren veel Chinese bioscopen; die hadden een aparte sfeer omdat de mensen regelmatig applaudis-seerden. Wat het eten betreft mochten we toekijken naar al dat lekkers dat werd opgediend voor de hoge gasten vanuit een grote keuken waar wij niet binnen mochten komen. Ons eten was vanaf het begin een grote ellende. Het werd op open vrachtwagens aangevoerd in jutezakken, brood, boter en beleg, alles door elkaar. Toen op een zaterdagavond de foeragewagen in een stortbui langskwam, was het eten helemaal doorweekt; het leek wel varkensvoer. Toen hadden we er genoeg van en weigerden allemaal dat te eten. Het liep uit op een rel die niet onopgemerkt bleef voor het paleispersoneel. Het kwam mevrouw Van Mook ter ore en die nodigde ons uit in de sociëteit ‘De Harmonie’, een markant gebouw dat vlak achter het paleis aan de Rijswijkstraat (nu Jalan Veteran) lag. Daar mochten we op haar kosten pannenkoeken gaan eten. De foerage werd wel iets beter, maar lang heeft het niet geholpen. Ik herinner me nog dat er een groot feestmaal in de tuin van het paleis werd gehouden, waarbij wij mochten toekijken. Dat bleek het afscheidsfeest van de Engelsen te zijn. De tafels lagen vol met gebraden speenvarkens, en ze liepen met flessen whisky rond. Van een Engelsman kreeg ik een groot glas whisky volgeschonken, tien minuten later lag ik voor pampus. We hebben ook een avond meegemaakt van het afscheid van de stoottroepen; dat was begin november. Toen kregen we wel een welkomstdrankje van het paleis aangeboden. Er was ook een groot gevaar, namelijk de meiden. Daartegen werd van hogerhand gewaar-schuwd; er werden zelfs een aantal kampongs tot verboden gebied voor soldaten verklaard. Zo gebeurde het dat ik na de wachtdienst bij het paleis overgeplaatst werd naar station Senen. De wacht bestond uit het bewaken van een benzineopslag, en overdag moesten we treinen controleren op verboden wapens. Het station lag midden in een buurt die niet zo goed bekend stond vanwege de meisjes van plezier. Die kwamen vaak ’s nachts op bezoek en gingen voor wat eten al uit de kleren. Armoede en honger was de grootste drijfveer. Als het te gek werd, kwam de MP met een vrachtwagen en werden alle meiden die in de buurt waren, opgeladen en naar het hospitaal gebracht voor onderzoek op geslachtsziekten. In het algemeen hebben de Nederlandse jongens zich correct gedragen.
Na die drie maanden werden we naar de buitenpost langs de demarcatielijn in Pakoelonan overgeplaatst; die lag tussen Tangerang en Serpong. We moesten de watertoren bewaken. Daar lagen de 1e Cie, waartoe ik behoorde en de 2e Cie. In Pakoelonan heb ik een half jaar gezeten. Het eten was ook weer heel slecht, een keer zijn we zelfs in hongerstaking gegaan. We kregen er twee keer per dag een soort aardappelpuree die veel weg had van beton.
Later gingen we naar Tangerang om een brug te bewaken. Bij onze post was een goedang (schuur) van een Chinees; daar was rijst opgeslagen. Vaak zagen we kleine jongens wat rijst stelen, maar we lieten dat begaan. Tot die Chinees een keer op hoge poten naar ons toekwam, we moesten beter opletten. Dat heeft hij geweten: in de kortst mogelijke tijd was hij zijn eieren en kippen kwijt
We zaten daar met een kleine groep en dat hield in dat we veel wacht moesten lopen, maar er ging ook dagelijks een sectie van gemiddeld 15 man op patrouille. We waren gewapend met Lee-Enfields; een Brenschutter en een 3 inch mortiergroep maakten de patrouille compleet. Enkele Indische jongens zetten ons de rivier over en van daaruit gingen we kilometers het binnenland in om te controleren of zich daar geen TNI-soldaten bevonden. Meestal vluchtten die weg als je ermee in contact kwam. Omdat de toestand verslechterde en het onveiliger werd, besloot de regering tot een militaire actie genaamd ‘Operatie Product’. Die actie begon op maandag 21 juli en betekende voor ons nog meer patrouilles lopen met een groter risico om contact te krijgen met de vijand.
Vrijdag 1 augustus begon als elke andere dag. Majoor Van Lunteren stelde een patrouille samen met als doel de patronenband te zoeken die soldaat Jan van Nooyen de vorige dag was kwijtgeraakt. Het werd een rustige patrouille en Jan vond de patronenband al snel. Het was al middag toen we op de terugweg een korte rustpauze namen in de kampong Klapadoea. Voor we naar het kamp zouden teruggaan, wilden we een kijkje nemen in deze kampong, want het was er nogal eens onrustig.
Ik had de zware Bren overgenomen van Arie Pruijssers, die had er al de hele dag mee gezeuld. We hadden nog maar een paar meter gelopen toen er een man en een vrouw in paniek de kampong uit kwamen hollen. We begrepen dat er iets niet pluis was, dus zullen we maar eens gaan kijken, aldus het oordeel van majoor Van Lunteren. Plotseling werden we sterk onder vuur genomen en moest ik met de Bren dekking zoeken, en Arie Pruijssers met mijn geweer een stukje bij mij vandaan. We schoten terug. Toontje van Oord stelde de mortier op en schoot mortiergranaten in de richting vanwaar het vijandelijk vuur kwam. Ik stelde de Bren op en wilde gaan schieten, maar tot mijn schrik gebeurde er niets. De Bren weigerde, er bleek een kogel geblokkeerd te zijn. Toen dat snel was opgelost kon ik ook schieten. Al gauw was het duidelijk dat de vijand ons wilde omsingelen, omdat er achter ons ook werd geschoten. We moesten maken dat we uit de omsingeling raakten. Dat lukte wonderwel, behalve voor Jan van Nooyen. Hij bleek vermist te zijn. Ook was er een soldaat gewond geraakt. Die terugweg zal ik nooit vergeten. Toen we in veiliger gebied kwamen, zijn Arie Pruijssers en ik hulp gaan halen in Tangerang. Een nieuwe patrouille heeft tevergeefs naar Jan van Nooyen gezocht. Nadat hij maanden vermist was, is hij gevonden op aanwijzing van een kampongbewoner. Na het vuurgevecht bleek ik ernstige gehoorklachten te hebben opgelopen.
Vanaf Tangerang zijn we naar Tandjong Priok overgeplaatst. Daar moesten we het station bewaken. Op 31 augustus stond ik op wacht, toen een burger me een flesje bier kwam brengen ter ere van de verjaardag van de koningin.
In het ziekenhuis ben ik een aantal keren behandeld voor mijn gehoorschade, ten slotte werd ik in september 1947 afgekeurd en overgeplaatst naar de Koning Willem III school in Batavia. Op 10 december ging ik aan boord van de ‘Nieuw Holland’. Er waren ook contingenten van de luchtmacht en de mariniers aan boord. Bij die mariniers heb ik mijn buurjongen Jan Ophorst ontmoet. Amsterdam bereikten we op 10 januari 1948, waar mijn ontscheping volgde.
Toen het afscheid nemen van de kameraden voorbij was, stond ik daar in Amsterdam wat onwennig op de kade te wachten op de bus. Veel belangstelling voor onze terugkeer was er niet; enkele dames deelden wat versnaperingen uit.Na enkele uren gingen we met een bus vol Brabanders richting huis. Het was stil in de bus, we zaten allemaal in spanning hoe de thuiskomst zou zijn. De eerste werd afgezet in Erp. Heel het dorp was uitgelopen. In Heusden stapten drie soldaten uit; het was er zo druk dat de bus slechts met moeite vooruitkwam. Toen was ik aan de beurt, samen met buurjongen J. Ophorst die vrijwillig dienst had genomen. Thuiskomen was zo overweldigend dat je het nooit meer vergeet. Je familie, maar ook de hele buurt, wilde alles van je weten. En net als je daarvan een beetje bekomen was, stond de harmonie voor de deur die een serenade komt brengen. Die morgen was er een gerucht door ons dorp gegaan, dat een Indiëganger uit Sprang-Capelle was overleden. Het gerucht ging zover dat burgemeester Smit bij een winkel bij ons in de buurt ging zeggen, dat ze geen bloemen mochten bezorgen bij ons thuis en bij de ouders van de buurjongen. Later hoorden we dat het om een zoon van een Sprang-Capelse familie Cové ging, die door een ongeval op de ‘Volendam’ om het leven was gekomen.
Mijn familie probeerde het op allerlei manieren voor mij zo gezellig mogelijk te maken. Mijn drie broers traden voor mij op met gezellige liedjes. Enkele maanden later traden we alle vier als ‘De Gebroeders Ramsteijn’ op in een café. Optreden deden we daarna nog 23 jaar samen als het cabaretgezelschap ‘De Optimisten’.
Na een korte nachtrust waren we de volgende zondagmorgen al vroeg present. Die zondagmorgens kenden een vast patroon: allemaal netjes aankleden om naar de kerk te gaan. Ik stond in mijn ondergoed bij de kraan om me te wassen en vertelde mijn moeder, dat we in dienst gewend waren om een keteltje water over ons heen te gooien. Maar dat vond mijn moeder niet zo’n goed idee, zeker niet op een oude zolder. Toen ik me aan stond te kleden bekeek mijn moeder me eens goed en zei vervolgens dat ik in dat versleten, oude uniformpak niet de straat op kon. Gelukkig kon ik het pak van mijn neef lenen; zijn korporaalsstrepen heb ik er afgehaald.
Al vroeg in de middag kreeg ik twee vaders op bezoek die kwamen informeren naar hun zonen. Aan één vader kon ik vertellen dat het heel goed ging met zijn zoon en dat ik in Priok nog afscheid van hem had genomen. De zoon van de andere vader was bij de eerste politionele actie gesneuveld; dat had ik in ‘Wapenbroeders’ gelezen. Ik kon hem wel vertellen dat ik voor mijn vertrek naar Nederland nog een bezoek had gebracht aan het graf van zijn zoon. Dat was een heel moeilijk gesprek voor mij. Opvang voor de mensen die hun zoon verloren hadden, was er in die tijd nog niet, je moest het zelf maar zien te redden. De eerste weken van mijn verlof heb ik besteed aan het bezorgen in de buurt van allerlei pakjes, die jongens in Indië hadden meegeven voor hun familie. In die tijd hoorde ik dat Jan van Nooyen in Indië gevonden was. Hij werd als vermist opgegeven nadat hij, net als ik, op 1 augustus 1947 in een hinderlaag terechtkwam waarbij ik mijn gehoorbeschadiging opliep, waardoor ik later werd afgekeurd. Ik wist dat hij in Breda woonde en dat zijn vader al was overleden. Samen met een dienstkameraad ben ik op de fiets naar Breda gereden en hebben bij het eerste en beste politiebureau geïnformeerd naar het adres van de familie. De politie heeft ons met de auto naar allerlei instanties gebracht om achter het adres te komen. Uiteindelijk hadden we bij het Rode Kruis succes. Door de politie werden we naar het goede adres gebracht. Daar stonden we dan tegenover een oud moedertje, om te vertellen dat je er bij was toen haar zoon Jan vermist werd. Ondanks haar verdriet was ze toch blij dat ze iemand gesproken had die haar zoon goed gekend had. Voor ons was het een heel moeilijke taak.
Foto: in 1995 zijn Jan en Dina Ramsteijn drie weken lang in Indonesië op vakantie geweest. Hier staat Jan bij het graf van Nies van der Schans op het ereveld ‘Menteng Poeloe’ in Jakarta.Officieel was ik nog steeds in dienst, dus kreeg ik na een paar weken een oproep om me te melden in de Generaal De Bonskazerne in Grave. Toen ik daar aankwam hoorde ik, dat ik in Bergen op Zoom moest zijn in de Citadelkazerne. Gelukkig kon ik ’s middags meerijden met de koks. Daar aangekomen zag ik tot mijn verbazing Toon Hooimaijers met wie ik op de boot had gezeten. Hij was van de vijfde compagnie en ook afgekeurd. Dat was een begroeting waarop gedronken moest worden, met het gevolg dat we te laat waren voor het avondeten. Maar dat was geen probleem, want wij pakten ons boeltje en gingen naar huis. De volgende dag zijn we toen maar weer teruggegaan naar de kazerne. Eigenlijk wisten ze niet wat ze met ons aan moesten vangen. Dus gingen we nu maar naar Kerkdriel, waar Toon woonde. Daar kende Toon iemand bij wiej we ons beklag konden doen. Daardoor kregen we een papier mee waarop stond dat ons enkele weken verlof was verleend. In die tijd had ik ook Wim van der Schans weer ontmoet, de tweelingbroer van de in Indië omgekomen Nies van der Schans.
Uiteindelijk werden we naar Den Haag gestuurd voor een herkeuring. Zodoende werden we in april 1948 afgekeurd ‘wegens gebreken’. Ik was ondertussen al enige tijd aan het werk, tot ik bericht kreeg dat ik me op 6 mei 1948 moest melden op Huis ter Heide bij Utrecht. Toen ik er arriveerde, werd me verteld dat ik de volgende dag maar terug moest komen. Gelukkig kon ik die nacht in de Kromhoutkazerne slapen, waar een neef van me gelegerd was. De volgende dag kon ik, na uren wachten, mijn militaire spullen inleveren. Door de omstandigheden in Indië was er niet veel meer over van mijn soldatenpak. De foerier rekende me voor dat ik voor elke maand dat ik in dienst was een bedrag van fl. 10,- tegoed had. Voor de 15 maanden zou ik dus fl. 150,- ontvangen, maar hij hield fl. 50,- in voor zaken die ik onderwijl was kwijtgeraakt. Veel soldaten die terugkeerden, moesten betalen voor uitrustingsstukken die in Indië ten gevolge van het klimaat vergaan waren en waren weggegooid, Hollandse krenterigheid ten top! Vervolgens moest ik me direct gaan melden in de Cort Heiligerskazerne in Bergen op Zoom om daar mijn ontslagbewijs te krijgen.
Regelmatig kwamen er jongens weer thuis, na een gemiddelde diensttijd van drie jaar in de tropen. Jaren die niet altijd makkelijk waren. De thuiskomst was ook niet voor iedereen gemakkelijk. Er was weinig medewerking om weer aan het gewone burgerleven te wennen. Ook vanuit de politiek was weinig medewerking en begrip te verwachten; er waren meer negatieve dan positieve geluiden. Soms werden de jongens zelfs voor moordenaars uitgemaakt. Dat heeft allemaal veel kwaad bloed gezet bij menig oud-Indiëganger. Nogal wat jongens werden zo tegengewerkt dat ze een beroep deden op prins Bernhard voor hulp, die ze dan ook kregen.
Veel later hoorde ik dat er een BNMO (Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs- en Dienstslachtoffers) was. Op 20 juli 1993 werd ik lid van de BNMO. Vermeulen, een vertegenwoordiger van de BNMO uit Eindhoven, wees mij de weg voor verdere afhandeli