De ongehuwde bakker Gerrit Talen was een belangrijke ingezetene van Capelle. Hij was kerkmeester (1786-1787), gecommitteerde voor de nationale militie (1821) en raadslid (1822). Bij de volkstellingen van 1810 en 1813 woonde hij met of naast zijn zus Mechelina en broer Jan, beiden ook ongehuwd gebleven. Deze broer en zus bezaten in 1832 gezamenlijk aanzienlijke lappen grond en twee huizen naast elkaar in de Schoolstraat ter hoogte van nr. 35, die ongetwijfeld ook in het bezit van Gerrit geweest zullen zijn. Gerrit overleed 31 juli 1822 op 60-jarige leeftijd. Een notariële afwikkeling van zijn erfenis is niet bij notaris Roeland Middelkoop, tevens de schout van het dorp, gevonden.
Op 31 maart 1822, dus een paar maanden voor zijn dood, kreeg Gerrit een brief van de ‘Algemene Commissie van Likwidatie van wijle de Fransche Kroon’ te Den Haag. In die brief wordt gemeld dat hij of zijn zaakgelastigde een bedrag van fl. 282,97 kan komen ophalen. Of hijzelf het geld heeft gehaald weten we niet. Misschien was hij al te ziek. In elk geval wordt dat geld op 10 augustus 1822 door de erfgenamen Mechelina en Jan Talen aan schout Middelkoop overgedragen.
Uit de schriftelijke bevestiging van de ontvangst blijkt dat het geld is ontvangen als betaling voor een paard. Een knol die in 1813 aan het kanton Waalwijk als werkpaard is geleverd.
Omdat de betaling al is voorgeschoten door de gemeenten in het kanton, moet het geld weer terug in de gemeentekassen. De schout vraagt dan ook aan ‘zijn Exellentie den Staatsraad Gouverneur der Provincie Noord-Braband’ of hij het geld, met aftrek van kosten, mag verdelen onder de betref-fende gemeenten.
Links: fragment van de brief. (Bron: SALHA 1006 1.03.231, f. 38.)
Per brief van 16 september 1822 geeft de gouverneur toestemming, en gaat Mid-delkoop aan de slag en stelt een conceptverdeelstaat op die hij de 26ste september per brief naar de ProvincialesSaten stuurt.
Vervolgens, er is inmiddels toestemming verleend, wordt op 30 september 1822 een brief naar de betreffende gemeenten gestuurd. Daarin het verzoek om het geld ‘op zaterdag 5de oktober aanstaande des voormiddags, ten 10 ure, in het gemeentes huis alhier, door den ontvanger uwe gemeente tegens kwitantie te laten afhalen’. (get.: secretaris J. v.d. Hoek.)
Het eerste dat opvalt is de tijd tussen de verkoop in 1813 en betaling in 1822. Waarschijnlijk was dit het gevolg van de ontwikkelingen rondom het ontstaan van ons koninkrijk.
Het tweede opvallende is dat de provincie nog volgens Franse wijze in kantons was ingedeeld. Het kanton Waalwijk bestond, zoals uit de opstelling blijkt, uit de 12 plaatsen Raamsdonk, Waspik, ’s Gravenmoer, Capelle, Vrijhoeve-Capelle, Sprang, Besoijen, Waalwijk, Baardwijk, Drunen, Nieuwkuijk+Onsenoord en Vlijmen+Engelen. Als je Raamsdonksveer erbij betrekt is dit ook de streek Langstraat.
Uit de lijst is geen verdeelsleutel op te maken. Als er uitgegaan wordt van een omslag naar inwoneraantal, dan is de volgorde van klein naar groot (bedragen in guldens): Vrijhoeve-Cappel (5,20), Besoijen (6,00), ’s Gravenmoer (8,70), Sprang (20,40), Waalwijk (21,30), Baardwijk (21,60), Nieuwkuijk+Onsenoord (21,60), Capelle (27,00), Waspik (28,60), Raamsdonk (30,40) en Drunen (48,20).
Als laatste valt op dat er een astronomisch bedrag voor een paard is betaald. In onze tijd, met superrenpaarden, is dat niet zo opvallend, echter voor die tijd (1813) is het een ongelofelijk bedrag. Een arbeider verdiende (als hij al werk had) ongeveer fl. 0,65 per dag en een dominee ontving een jaarsalaris van zo’n fl. 250,--. Naspeuringen leveren tot nu toe geen verklaring op waarom een paard zo duur was. Misschien weet een lezer hier iets meer over te vertellen?
Links: schaalmodel paard met stortkar.
Op 2 januari 1822 maakte de gemeente Capelle een over-zichtsstaatje voor het provin-ciebestuur met een opgave van trekbeesten en voertuigen, die per de 31ste van het jaar daar-voor in de gemeente aanwezig waren: 30 paarden en 2 trek-ossen. En aan voertuigen waren er geen wagens (personenvervoer?) voor 1 of 2 paarden maar wel 40 karren en 50 stortkarren. Een stortkar, ook wel aardkar genoemd, werd gebruikt voor het transport van zware materialen, zoals mest uit de potstal, plaggen, aarde en bieten.
Onder de paarden was niet meegerekend de 40 stuks onder de 3 jaar.
Deftige boeren en/of burgers met koets of rijtuig waren er dus niet?
Bron: Streekarchief Langstraat Heusden Altena (SAL