Wendelnesse 3
Tot nu toe heb ik steeds gesproken over uitgiften, zonder dit begrip nader te bepalen. Aan de hand van de bronnen wil ik daarom tenslotte trachten het karakter ervan enigszins te preciseren. De beste methode daartoe is een vergelijking van de gegevens, die ons overgeleverd zijn. Tot het einde van de 14e eeuw kom ik tot een totaal van twaalf uitgiften.
A. 7 juni 1293. Floris V ‘verhuert’ aen Steven van Waalwijk ‘in enen eweliken pacht’ 15 hoeven wildernis in de Grote Ham elk van 24 roeden breed en 400 roeden lang. Cijns : 12 tapoenen per hoeve, te betalen op St. Maarten (11 november). Steven ontvangt de lage ban tot 2 sc, en 1/3 van de boeten tot 10 lb. Hogere boeten houdt de graaf zelf. Tenslotte wordt hij vrijgesteld van het betalen van dijk- en waterschapslasten (54).
B. voor 1313. De graaf verpacht aan Tielman ver Belien soen vier hoeven moer ten zuiden van Groot-Waspik. In 1324 geeft Willem III deze hoeven aan Boudewijn van de Poel ‘vrij ende zine wille mede te doene’ terwijl hij hem tevens het ambacht daarover in recht leen geeft, te houden naar het recht van Zuid-Holland (55).
C. 3 juli 1313. Willem Ill geeft aan Human Laurensz. van Wieldrecht in erfelijke erfcijns 20 hoeven moer en wildernis westwaarts van Loenremeer naar Geertruidenberg. Cijns : 12 penn. gr. torn. per hoeve per jaar, te betalen op St. Maarten. Human is voor deze hoeven
's gravenman geworden. Hij hoeft geen dijk- en andere lasten te betalen. De graaf staat hem toe een afwatering te graven naar de straat in Bezooien. Human krijgt het gerecht over deze hoeven. Elke hoeve meet 16 morgen en is 24 roeden breed. Human en de toekomstige ontginners krijgen bedevrijheid op voorwaarde, ‘dat nyemant van onsen lande onder hem en come te wonene daer onse dienst ende onser bede by gheachterl: sy ende ghemindert’. De graaf houdt de tienden zelf. Human mag een gewaard rechter aanstellen. Hij moet dienen in de heervaart of in zijn plaats een goede knaap leveren (56).
D. 8 september 1313. Willem Ill geeft aan Jacob Gerardsz. in erfelijke erfcijns 10 hoeven moer en wildernis in het begin van de Ham, iedere hoeve 400 roeden lang en 24 roeden breed en 16 morgen groot. Cijns : 12 penn.gr.torn per 'jaar per hoeve te betalen op St. Maarten. Jacob is voor deze hoeven 's gravenman geworden. Hij hoeft geen dijk- en andere lasten te betalen. De graaf geeft hem toestemming een afwatering te graven. Hij krijgt het gerecht over deze hoeven. Jacob en de toekomstige kolonisten krijgen bedevrijheid onder voorbehoud, dat er niemand uit het gebied van de graaf komt te wonen, waar diens bede en dienst bij benadeeld zou worden. De graaf behoudt de tienden. Jacob krijgt toestemming gewaard rechter te zijn en recht te doen in de hof van Zuid-Holland zoals de andere ambachtsheren van Zuid-Holland. Verder moet hij dienen in de heervaart of een goede knaap in zijn plaats leveren. Tenslotte mag hij dezelfde boeten behouden als de andere ambachtsheren in Zuid-Holland (57). Jacob heeft deze hoeven niet ongestoord kunnen gebruiken, omdat ze in Dongen lagen. De hertog van Brabant en de heer Van Horne als heer van Dongen maakten aanspraak op de leenroerigheid ervan. Om van het gezeur af te zijn gaf Willem III deze 10 hoeven in 1331 aan Willem van Duivenvoorde onder de voorwaarde, dat deze de cijns niet eerder hoefde te betalen, dan nadat uitgemaakt was, dat deze hoeven binnen Holland lagen. De overige bepalingen waren vrijwel gelijk aan die van 1313 (58).
E. 1313. Willem Ill geeft aan Gerard van Wieldrecht in eeuwige erfcijns al de wildernis ten zuiden van Raamsdonk tussen het Rijsbroek en het moer van Tielman ver Belien soen. Cijns : 12 penn.gr.torn. per hoeve per jaar te betalen op St. Maarten. Gerard zal rechter zijn over de toekomstige bewoners, behalve bij halsmisdrijven, die, zoals gebruikelijk in Zuid-Holland, door de baljuw berecht zullen worden. In dit laatste geval krijgt hij wel 1/3 van de boeten. ‘Voerd soe en sal Gerard voersz. up alle dese wilderd... niement brenghen ute onsen lande, noch verpachten en sie bi ons’. Tenslotte mag hij de tienden zelf houden (59)
F. vóór 1324. Gerrit Noten krijgt van de graaf 5 hoeven in 's-Gravenmoer. Uit het kaartbeeld kunnen we opmaken, dat ze de gebruikelijke grootte hadden. Daar de cijns in het totaal de helft bedroeg van die van de 10 hoeven ten noorden ervan was het bedrag per hoeve eveneens 12 penn.gr.torn. (60). In de heervaart zou Gerrit Noten samen dienen met de bezitter van de noordelijker gelegen 10 hoeven in de verhouding 1 : 2 (61).
G. 30 juni 1325. Voor Willem III draagt Pieter Wert aan Willem van Duivenvoorde 10 hoeven moer en wildernis op ten noorden van de 5 hoeven van Gerard Noten. De graaf geeft Willem deze hoeven in eeuwige erfcijns. Cijns : 12 penn.gr.torn. per hoeve per jaar te betalen op St. Maarten. In de heervaart moet hij dienen met de hulp van Gerard Noten in de verhouding 2 : 1. De hoeven zullen vrij zijn van alle lasteg behalve de cijns. De bewoners krijgen een vrije afwatering. Zij mogen een straat aanleggen naar Raamsdonk om daar ter markt te gaan. ‘Ende voirt soe geven wij Willem voirsz. ... dat alle die gene, die namacis oppe den vorsz. Moere sullen comen wonen zullen vry syn van alre bede ende heervaert anders dan alst vorsz. is’. Willem krijgt ook het gerecht in erfleen. De graaf houdt de tienden. De bewoners zullen in de tol te Dubbelmonde van ieder schip met turf 2 penn.holl. geven. Verder krijgen ze tolvrijheid tussen Dordrecht en Waalwijk. Elke hoeve is 16 morgen groot. Willem zal gewaard rechter zijn. T.a.v. zijn optreden in de hof van Zuid-Holland en van het behoud van de boeten gelden dezelfde regels als voor de andere ambachtsheren in Zuid-Holland (62). 2 juli 1325 geeft Willem van Duivenvoorde deze hoeven met het gerecht in leen aan Zeger Willemsz. Van Wendelnesse, waarbij hij bepaalt, dat Zeger voor hem de pacht moet betalen en de heervaartplicht moet vervullen (43).
H. 14 mei 1329. Willem Ill verpacht aan Willem van Duivenvoorde 15 hoeven moer ten noorden van Sprang. Cijns : 18 gr.torn per hoeve per jaar te betalen op 0.-L.-V.-Lichtmis (2 februari). ‘Ende deses voirscreven moer ende wildert hebben wi verpacht heren Willems voirs. ende sine erfnamen in alle dier manieren ende in allen den rechte dat Steven van Waelwiic ende Peter Waird horen moer houden ende verghieden alse voirs. es.’ (64).
I. 10 juli 1330. Willem Ill geeft aan Willem van Duivenvoorde 12 hoeven moer en wildernis in recht erfleen ten zuiden van het ambacht van Steven van Waalwijk met alle tienden, rechten en verder inkomsten, die er uit mogen voortkomen. Als er mensen op deze moeren komen wonen, dan moet Willem voor elke 20 mannen een man in de heervaart leveren (65).
J. vóór 1341. Hugeman van Wendelnesse krijgt van de graaf vier hoeven moer in het noorden van 's-Gravenmoer. Hierover is mij verder niets bekend.
K. vóór 1341. Misschien heeft Gillis van Wendelnesse 5 hoeven ten zuiden van Groot-Waspik gekregen. Gegevens over deze hoeven kennen we pas uit 1382, als op 14 mei van dat jaar hertog Albrecht deze vijf hoeven met het gerecht in leen geeft aan Lude Hendriksz. van Wendelnesse. Elke hoeve meet 16 morgen, ‘te verghouden elke hoeve om twalef groet tsiaers in allen den selven rechte, dat hie die tien hoeven heeft, die Pieter Weerts te wesen plaghen’ (66).
L. 19 november 1341. Willem IV verkoopt aan Gillis van Wendelnesse 11,5 hoeve moer en wildernis ten zuiden van Groot-Waspik. Gillis mag een weg en een afwatering aanleggen naar de Donge. Hij krijgt het gerecht in erfleen. Deze moeren zullen vrij in de Donge en de Maas en verder door de Maasdam mogen afwateren, zonder dat zij dijk- of sluisgelden hoeven te betalen. ‘Voerd waerd dat sake, dat hier naemaels eenigerande lude quamen woonen op delen moer ende wildernisse voirss. die souden vry siin van bede ende hervaerden het en waer off die van Waspycke heinielycke quamen woonen optie moer so soude sy hervaerden ende bede geven gelyck ander luden’. De bewoners zullen in de tol te Dubbelmonde voor ieder schip met turf 2 penn. holl. geven. Verder zijn zij tolvrij tussen Dordrecht en Waalwijk. Tenslotte wordt de verdeling van de inkomsten uit het gerecht tussen de graaf en Gillis geregeld naar de verhouding, die in de andere ambachten van Zuid-Holland gebruikelijk is (67).
Het is duidelijk, dat we hier niet met eenvoudige verpachtingen van stukken grond te doen hebben. Er is meer aan de hand. Bovendien zijn de overeenkomsten tussen de bepalingen der verschillende uitgiften te opvallend om toevallig te zijn. De talrijke verwijzingen naar situaties in andere delen van de Langstraat en van Zuid-Holland accentueren nog eens extra, dat men van hogerhand systematisch te werk is gegaan.
De Langstraatse ontginningen vertonen sterke gelijkenis met die in het Hollands-Utrechtse veengebied, waarover wij door het werk van VAN DER LINDEN goed zijn ingelicht (68). Immers ook in de Langstraat heeft de graaf krachtens zijn wildernisregaal over de woeste gronden kunnen beschikken. Als Willem V in 1356 Jan van Polanen, die politiek op het verkeerde paard had gewed, weer in genade aanneemt, maakt hij deze duidelijk, dat hij wel zijn Hollandse bezittingen terugkrijgt, maar dat hij zijn handen van de wildernis moet afhouden : ‘Voort zullen wy behouden ons te bliven alle die moer, die gheleghen zyn binnen Zuudhollant, dats te verstaen veen en wildernisse, uutgheseit die ghene, die die Heere van Bredae bewysen mach mit onser ouder brieven... dat zy den Heere van Oesterhout toe behoorden, ende hij besettende was in zines levenden live’ (69). De inschakeling van de wildernis in rechts- en staatsorde vond plaats door uitgifte van stukken ervan aan ondernemers. Bij deze uitgifte werd dan' tevens het politiek statuut van de nieuwe ontginning vastgesteld. Er werd eer gerecht gecreëerd, dat de ondernemer meestal in leen kreeg. Bovendien werden de rechten en plichten vastgesteld van de kolonisten, die de ondernemer zou aantrekken om de grond in cultuur te brengen. De cijns, die per hoeve moest worden opgebracht, droeg het karakter van een plaatselijke grondbelasting.
In tegenstelling tot het Hollands-Utrechtse veengebied komen we in de Langstraat alleen maar eenmansondernemingen tegen. Een koopsom vinden we nergens genoemd. Waarschijnlijk heeft de graaf die ook niet bedongen, omdat hij vrijwel steeds de tienden zelf behield, zodat zijn toekomstige inkomsten meer dan voldoende zouden zijn. Bovendien zou de vrijwel overal voorkomende cijns van 12 penn.gr.torn. per hoeve hem ook redelijk wat opbrengen. In bijna alle gevallen zien we duidelijk, dat er een nieuw gerecht geschapen wordt, waarvan de gebruiken en competenties geconformeerd worden aan die van de reeds bestaande ambachten. De heervaart wordt geregeld. De toekomstige bewoners krijgen het recht om afwateringen en wegen aan te leggen, terwijl ze meestal vrijgesteld worden van dijk- en waterschapslasten. De grote overeenkomst tussen de verschillende uitgiften blijkt ook uit de uniformiteit der hoeven. Nergens vinden we een andere grootte dan 16 morgen.
Opvallend zijn de bepalingen, die we tegenkomen over de bede. In verschillende gevallen zien we n.l. dat de ontginners bedevrijheid krijgen op voorwaarde dat er zich niemand zal vestigen, waar de bede en de dienst van de graaf bij benadeeld zouden worden. Het is duidelijk wat de bedoeling is van deze conditie. De bede was in Holland een persoonlijke belasting, die moest worden opgebracht door de grafelijke dienstlieden en de vrijen. Alleen welgeborenen en niet-grafelijke dienstlieden waren schotvrij (70). Als nu een schotplichtige zich zou vestigen in een ambacht waarvan de bewoners bedevrijheid hadden gekregen, dan zou de graaf hem niet meer kunnen aanspreken voor betaling van zijn bede. Deze moest dus voorkomen, dat er een massale toestroming van bedeplichtigen naar de Langstraat zou komen, omdat het bedrag dat hij dan aan cijns en tienden zou ontvangen niet zou opwegen tegen het verlies, dat hij zou lijden door de vermindering van zijn inkomsten uit de bede. Wat impliceert dit nu? Dat deze nieuwe ambachten bevolkt werden met welgeborenen en niet-grafelijke dienstlieden? Zeker niet, want die groepen waren q.q. al schotvrij, zodat bepalingen over bedevrijheid in hun geval niet nodig waren. Neen, de bedoeling was, dat zich ‘buitenlanders’ op deze ontginningen zouden vestigen. Over hun conditie was de graaf niets bekend. We moeten de bepaling over de bedevrijheid dan ook zien in het kader van de grafelijke wervingspolitiek, waarbij aan de kolonisten werd duidelijk gemaakt, dat zij in de toekomst niet hoefden te vrezen voor onverwachte belastingen als zou blijken, dat zij daar op grond van hun status toe verplicht zouden zijn.
Dat de graaf er niet op gesteld was, dat zich Hollanders op deze ontginningen zouden vestigen zien we ook aan het verbod, dat hij Gerard van Wieldrecht oplegt om zonder zijn toestemming mensen uit Holland op zijn moer toe te laten (zie E.). Helemaal heeft hij ze niet kunnen weren, zoals blijkt uit de uitgiftebrief van Elf-en-een-halve-hoeve, waarin maatregelen worden genomen tegen inwoners van Waspik, die er zich zouden vestigen (zie L.).
In de grafelijke rekeningen komen de nieuwe Langstraatse ontginningen niet voor onder de ambachten, die bede opbrengen. In de gevallen, waarin de oorkonden zwijgen over bedevrijheid, kan deze later met de kolonisten zijn overeengekomen (71). Het is echter ook mogelijk, dat de bede niet ter sprake kwam, omdat het niet de bedoeling was, dat zich bedeplichtigen in deze nieuwe ambachten zouden vestigen.
Rest ons natuurlijk de vraag, waar dan de mensen vandaan kwamen, die het eigenlijke ontginningswerk moesten verrichten. Ten dele zullen ze wel uit Brabant gekomen zijn. Er bestaat echter een aanwijzing, dat de immigranten ook uit andere niet-Hollandse streken zijn gekomen, n.l. uit de landen van Heusden en Altena. Kijken we maar eens naar de vorm van de Langstraatse hoeven. De oppervlakte bedraagt steeds 16 morgen bij een breedte van 24 roeden en een lengte van 400 roeden. In Holland en Utrecht komen we deze verhouding niet tegen. De meeste hoeven zijn daar 30 roeden breed en 6 voorlingen diep (72). In Heusden en Altena waar men mat met een roede van 13 1/2 voet, die in de muur van de kerk van