Wenselnesse 4

Aalburg was aangebracht, hadden de oudste hoeven vermoedelijk een breedte van 32 roeden en een lengte van 300 roeden (73). Bij de jongere ontginningen is men echter andere verhoudingen gaan toepassen. Bijvoorbeeld in Babiloniënbroek, dat tegen het einde van de elfde eeuw ontgonnen werd (74). Daar vinden we n.l. hoeven vermeld met een breedte van 24 roeden en een diepte van bijna 400 roeden : tussen de 350 en 400 roeden (75). Waarschijnlijk hebben de kolonisten, die zich in de Langstraat vestigden deze hoevematen meegenomen naar de nieuwe ontginningen, waar ze gefixeerd werden op 24 bij 400 roeden. Dat de hoeven daar uitgemeten werden met de Zuidhollandse roede van 12 voet veranderde verder niets aan de verhouding van breedte en diepte.

De naam Wendelnesse bestaat niet meer. We hebben gezien, dat het toponiem reeds omstreeks het midden van de 14de eeuw in onbruik was geraakt. De familienaam hield het nog een eeuw langer uit, tot hij tenslotte omstreeks 1450 verdween door het uitsterven van de laatste telgen van het geslacht van Wendelnesse. We weten dus niet hoe de vorm van de naam tegenwoordig zou zijn. Aan de hand van verschillende middeleeuwse varianten, die ik gevonden heb, kunnen we echter wel vermoeden hoe de ontwikkeling zich zou hebben voortgezet. Op een totaal van 80 vermeldingen vond ik 25 varianten, die ik hierna opgeef. Van iedere vorm geef ik de oudste vindplaats. Bovendien vermeld ik het aantal keren, dat de vorm in de groep van 80 voorkomt.

wendelnesse2

Ondanks of misschien juist door het grote aantal varianten is het moeilijk een ontwikkelingslijn te zien. De oudste overgeleverde vorm is weliswaar de meest frequente, maar daarnaast komen toch ook vele andere vormen voor, die de aandacht trekken. Daarvan zijn die met een genitivische -s- het talrijkst. Bij ongeveer de helft van alle 80 vermeldingen merken we dit verschijnsel op. Hoe moeten we deze -s- verklaren ? Als eerste mogelijkheid kan men denken aan analogieformatie, hoewel dat weinig aannemelijk is, daar het eerste lid van nes-composita meestal niet in de genitief staat (76). Daarnaast zou men de -s- kunnen verklaren uit assimilatie, wat bij de gereduceerde vormen zeer goed mogelijk is, maar bij de onverkorte minder waarschijnlijk. Een derde mogelijkheid is tenslotte, dat niet Wendelnesse de oudste vorm is, maar Wendelsnesse, waaruit de -s- bezig was door dissimilatie te verdwijnen. In dat geval zou men de verklaring van het eerste lid moeten zoeken in de richting van een PN Wandilo.

Interessant is, dat we in Wilsnes (1318) duidelijk een vroeg voorbeeld van jongere syncope hebben (77). We moeten er ons echter voor hoeden uit de verschillende varianten nu dadelijk een ontwikkeling te construeren. Een aantal van 80 vermeldingen laat immers ruimte genoeg over voor toevalligheden, terwijl bovendien woordbeeld en uitspraak elkaar lang niet altijd•dekken. Zoveel is echter wel duidelijk, dat de rekking van de vocaal in het algemeen pas optrad nadat de -e- tot -i- geworden was. Het is tenslotte opvallend, dat we geen enkele vorm vinden, waaruit al wel de -n- maar nog niet de -d- verdwenen is. In hoeverre men de jongere n- syncope als een nasaleringsverschijnsel mag bestempelen blijft dan ook de vraag (78). Een nader onderzoek naar de -I- die wei op een gegeven ogenblik zien op treden, zou hier waarschijnlijk meer licht over doen schijnen. Misschien is deze -I- het gevolg van assimilatie. De afleiding van Wilsnes zou dan zijn : Wilsnes < Wildesnes < Wildelsnes < Windelsnes < Wendelsnes. Wilnesse zou men op dezelfde manier kunnen verklaren, als men uitgaat van een oorspronkelijke vorm Wendelnesse. Wielsnesse tenslotte toont duidelijk de tussentijdse rekking van de vocaal.

Amsterdam.

R. RENTENAAR.