(vervolg van 2. Mijn lotgevallen wereldoorlogII 1942 - 1945)

We hadden die dag een nieuwe B-17-C bommenwerper toegewezen gekregen, die onze vaste bommenwerper zou zijn voor de rest van onze missies. Het was een prachtige zilveren bommenwerper met de nieuwste machinegeweren, controlemeters, kijkers enz.

Het was werkelijk "de droom van een bommenwerperbemanning" nadat we al die andere oude rommel hadden gevlogen op onze eerste vijf missies. Later op die middag veranderden we haar uiterlijk volkomen.

Een paar minuten nadat we op onszelf waren aangewezen, en ik in de radiokamer een lek in een zuurstofleiding repareerde, vertelde de marconist, Al. Hillier, mij dat de piloot, Ed. Rubadue, op de intercom was geweest en aan de navigator had gezegd op te schieten en hem een gecorrigeerde koers naar Brussel te geven, daar hij dacht, dat we uit de koers geraakt waren. De marconist vroeg de piloot of hij een radiopeiling voor hem zou maken; het antwoord was: neen, de navigator had een correctie gemaakt en dacht, dat we goed zaten (wat een fout zou dat blijken te zijn!).

Na een poosje:op weg door de bommenruimte terug naar de cockpit, constateerde ik, dat er vloeistof uit het hydrolisch systeem spoot tegen het schot achter in de cockpit. Terwijl ik trachtte dat te repareren, zag ik iets waarvan ik dacht dat het een elektrisch manco achter in het vliegtuig was en ik ging naar achteren om het te controleren.

Teruggaande dichtbij de onderste (bal-) geschutstoren was ik verbaasd te zien, dat het helemaal niets met elektriciteit te maken had, dat het luchtafweergranaten waren van onder het vliegtuig, die naar boven gingen door en weer uit het vliegtuig, en boven ons explodeerden.

Ik dacht, dat we bij vergissing beschoten werden door onze eigen troepen, daar de navigator ons verzekerde dat we boven bevriend gebied waren. (Het leek me nou niet zo bevriend). Ik pakte de intercom en rapporteerde dit aan de piloot. Eerst toen realiseerden we ons dat we over luchtafweergeschut heen waren gevlogen en dat men ons uit de lucht trachtte te halen. De navigator verzekerde ons, dat we zeer dicht bij de frontlinies waren en we het konden halen. Op dat moment kregen we een voltreffer in de linker vleugel en gingen we naar beneden.

Direct daarna riep de piloot ons toe allemaal, uitgezonderd de copiloot, in de radiokamer te gaan en ons klaar te maken voor een noodlanding. Zeven van ons gingen in de radiokamer zitten met onze rug tegen het voorschot en dat is het laatste wat ik me gedurende enige tijd herinnerde, behalve een hel van stoten en gekraak.

Toen mijn hoofd weer helder werd en ik me realiseerde dat ik nog in het land der levenden was, kon ik daglicht zien, dat door een groot gat in de zijkant van het vliegtuig kwam, waar de wand tijdens het neerkomen was open gescheurd. Ik kon stemmen van buiten horen en ik trachtte weer te gaan staan om er uit te komen.

De bodem van het vliegtuig was weggescheurd en er was zand en modder overal om me heen. Nadat ik uit de zijkant van de radiokamer was gekropen zag ik enige van mijn bemanningsleden opgesteld staan bij het staartgedeelte van het vliegtuig bij verscheidene soldaten met geweren. Eén van de soldaten zag me naar buiten komen en kwam naar me toe. Ik dacht, dat hij één van de Belgische soldaten moest zijn (daar ik nog steeds dacht, dat we in bevriend gebied waren) en ik stak mijn hand uit om zijn hand te schudden om mijn waardering te tonen dat hij ons te hulp was gekomen. Luitenant Rubadue riep me toe op te schieten en me bij hen te voegen, daar de soldaten Duitsers waren en wij gevangen waren genomen (enige verrassing!).

De soldaten, die ons gevangen hadden genomen waren van de afweergeschutbatterij, die ons zo even had neergeschoten (30) en de sergeant, die het bevel voerde, zei ons "voor jullie is de oorlog voorbij", maar hij zei er niet bij, dat het ergste nog moest komen.

Vele malen wenste ik in de volgende maanden, dat de piloot had geluisterd naar de radiotelegrafist in plaats van naar de navigator, daar we tien graden noordelijker waren dan we zouden hebben moeten zijn geweest. We maakten de noodlanding tussen twee kleine plaatsen, Waalwijk en Capelle, in zuidelijk Nederland, ongeveer 8 mijl ten noorden van Tilburg en slechts ongeveer twaalf mijl of zo van België vandaan. Ik had altijd gedacht, dat we in werkelijkheid dicht bij Tilburg neergeschoten waren, tot vorig jaar, toen ik mijn M.A.C.R. (31) van de Nationale Archieven kreeg en tussen de vele vellen documenten vier velletjes aantrof, die waren ingevuld door de Duitse officieren, die ons hadden gevangen genomen. Zij gaven de juiste plaats van de noodlanding aan: vier km. ten westen van Waalwijk, in Holland.

Nadat de Duitse soldaten ons hadden gefouilleerd op wapens, stelden zij ons op en begonnen we te lopen naar Sprang-Capelle. Toen we het wrak van het vliegtuig achterlieten, passeerden we één van de grote Wright Cyclone Motoren, die van het vliegtuig was afgerukt en ongeveer driehonderd voet van het vliegtuig vandaan lag. En ongeveer een kwartmijl verder passeerden we één van de grote voorste landingsonderstellen, banden enz.

Langzaam begon het in mijn hoofd op te komen hoe we dit ooit aan de Luchtmacht zouden moeten verklaren. Zij (het vliegtuig) was heel wat veranderd sinds we die ochtend om 7.30 uur van huis gingen.

De soldaten namen ons mee naar de schuur van de boer (32), die ook de eigenaar was van het land, waar het vliegtuig was neergekomen. Daar brachten we de hele nacht door en het grootste deel van de volgende dag. Tegen donker brachten zij (de soldaten) ons naar buiten en zetten ons in de laadbak van een Duitse legervrachtauto. Het was een soort gesloten type vrachtauto met houten zijwanden en een canvas zeil over de bovenkant van de laadbak. Zij sloten de afhangende flap aan de achterzijde en maakten die vast met een touw, zodat we niet naar buiten konden kijken.

Aan de zijkant van de vrachtwagen was een kachel gemonteerd, waarin kolen werden gestookt als brandstof en wanneer deze verbrandden, produceerden zij een soort gas, waarop de motor liep. Dat was geen snel voertuig en ook niet krachtig genoeg om tegen heuvels op te rijden. Men moest stoppen en meer kolen toevoegen zo dikwijls als dat voorkwam.

Ongeveer drie uur later, zo omtrent middernacht, denk ik (onze horloges waren van ons afgenomen), stopte de vrachtwagen en liet men ons er uit om ons wat te vertreden en te luchten. We bemerkten, dat we in een zwaar beboste en afgelegen streek waren. We bemerkten ook, dat er een andere vrachtwagen was, die ons gevolgd had. Achterin deze vrachtauto waren vier soldaten met een machinegeweer dat bovenop was gemonteerd. We dachten dat dit voor ons het einde betekende, dat we zouden worden doodgeschoten. De soldaten spraken onder elkaar en schenen het niet eens te zijn. Na ongeveer tien of vijftien minuten zetten zij ons terug in de vrachtwagen, pookten de kolenbrander op en reden verder door het bos.

Geen van ons kon Duits verstaan of spreken en daarom hadden we geen idee wat daar in het bos had plaatsgevonden.

Na ongeveer dertig minuten gereden te hebben, stopte de vrachtauto weer en stonden we gedurende ongeveer twee uren stil. We hoorden een motorfiets langszij komen en weer luid praten. Toen begonnen we weer te rijden. Zij lieten ons uitstappen en we merkten een bord op, waarop Culemborg stond. Het was een klein stadje aan de rivier de Rijn; we waren noordwaarts gereden. Zij lieten ons een gebouw binnen gaan, dat een Rooms-Katholieke kerk of school moet zijn geweest, omdat er verscheidene nonnen rondliepen. We werden meegenomen naar het souterrain van dit gebouw en kwamen in een groot vertrek met tafels en stoelen. Ik herinner me, dat op de tafels witte tafelkleden lagen. Ons werd gezegd te gaan zitten en de nonnen brachten ons brood, vlees, gelei en melk. Het zag er beslist goed uit, daar we gedurende de afgelopen twee dagen niet veel te eten of te drinken hadden gehad.

Terwijl we aten gaf een van de nonnen ieder van ons een met de hand gerolde sigaret te roken. Het smaakte niet als tabak maar ik genoot er toch van. Enige leden van de bemanning rookten niet, zodat zij de hunne aan mij gaven. Ik stak de overblijvende sigaretten in mijn zak en daar rolden zij los, zodat ik ze moest weggooien. Hoe weinig kon ik vermoeden, dat dit voor een lange tijd de laatste keer zou zijn,dat ik rookte.

Eén van de bewakers kwam naar binnen en zei ons haast te maken daar we gingen vertrekken. Er moet iets gebeurd zijn, omdat we daar toch bleven tot de volgende morgen. Terwijl we daar waren maakte één van de nonnen een diepe snede schoon, die Walter Bursiel tijdens de crash in zijn arm had opgelopen. De wond ging er slecht uitzien. Enkelen van de rest van ons hadden kleinere sneden en kneuzingen en zij verzorgde die ook. De nonnen schenen angstig te zijn voor de soldaten en in die tijd vertrouwden we niemand.

Een Duitse officier kwam binnen en nam George Rohrer z'n broek van hem af, omdat, zei hij, dat een broek voor een burger was, die hij niet kon dragen. (George vloog altijd in zijn uitgaansbroek omdat die hem prettiger zat). Zij gaven hem een andere te dragen, die ongeveer vijf maten te groot voor hem was. Stan Nold lachte er verscheidene jaren later nog hartelijk om, toen we hem (en zijn gezin) in Portland, in Oregon, bezochten.

De volgende morgen kwamen de bewakers binnen en zeiden ons "draus" te gaan of voort te maken, daar we vertrokken. We stelden ons buiten op, zij lieten ons een rivier oversteken en naar het noorden marcheren. Ongeveer dertig minuten later zagen we een heleboel B-17's, B-211's en P-17's naar Duitsland vliegen. De Duitse bewaker, die het dichtst bij me was, zei: "Amerikanische Terrorflieger",wijzende op de formatie boven ons, die naar zijn vaderland ging. Ik zou die uitdrukkingen: "Amerikanische Terrorflieger" en "Luftgangster" nog vele malen horen in de volgende maanden.

Omstreeks het middaguur lieten de bewakers ons stoppen in een beboste streek, bij het dorp Doorn en gaven zij ons wat zwart brood en water terwijl wij rust hielden. Eén van de bewakers, die wat Engels sprak, wees op een groot plantageachtig huis op een heuvel, ongeveer een kwartmijl vanaf de weg en zei, dat dit het huis was waar Kaiser Wilhelm II, de Duitse Keizer voor en tijdens de Eerste Wereldoorlog, vanaf 1918 tot hij stierf in 1941, in ballingschap leefde. Naar het uiterlijk van het landhuis te oordelen, heeft de oude keizer het niet te slecht gehad.

Die middag marcheerden we de grote stad Amersfoort binnen. De Duitsers brachten ons naar de spoorwegemplacementen aan de buitenkant van de stad. Daar scheen een zeer grote concentratie van Duitse tanks, vrachtauto's, soldaten enz. in één groot kamp te zijn. Zij loodsten ons naar een magazijnachtig gebouw langs de spoorlijn, waar we naar binnen moesten bij een heleboel andere krijgsgevangenen. De bewakers bleven binnen bij ons en stonden ons niet toe te praten met de andere krijgsgevangenen of met onze eigen bemanning. Ik herkende niet één van de andere krijgsgevangenen. We bleven daar de gehele nacht. We waren zeer vermoeid; onze voeten zaten vol blaren en waren erg pijnlijk. We droegen nog steeds de kleren, die we aan hadden toen we neergeschoten werden en de met schapenwol gevoerde vliegerslaarzen, die ik aan had, waren niet gemaakt om mee te lopen.

De volgende morgen stopten zij ons, ongeveer vijfentwintig tegelijk, in een kleine spoorweggoederenwagon en reden ons op een hoofdspoor om aan te sluiten bij andere goederenwagons. We konden zien dat sommige van de platte wagons waren geladen met wrakken van vliegtuigen, die uit de streek samen gebracht waren. Ik vermoed, dat zij die naar Duitsland brachten voor schroot en onderdelen. Die avond reed de trein weg uit Amersfoort en we zetten koers oostwaarts naar Duitsland. De bewakers hadden twee emmers in de goederenwagon gezet, één gevuld met water en de andere om onze behoeften in te doen.

Daar we die gehele nacht doorreden konden we vliegtuigen boven ons horen en het exploderen van bommen en luchtafweergranaten. Bij twee of drie gelegenheden stond de trein ongeveer een uur stil. We hoopten, dat de vliegtuigen onze wagon niet zouden bombarderen of beschieten. De Engelse R.A.F. (33) zou de meeste van haar bombardementen 's nachts uitvoeren en de Amerikanen zouden overdag aanvallen.

De volgende morgen, na een hele tijd heen en weer rangeren, hield onze wagon stil en de bewakers openden de schuifdeur. Het daglicht verblindde ons bijna. De bewakers zeiden: "draus mit euch", waarvan we nu wisten dat het betekende "eruit".

We waren in een zeer groot spoorstation met ongeveer vijfentwintig sporen en een werkelijk hoge, stalen overkapping met glas er in. Het was een ravage. Het glas was bijna overal gebroken of er uit en het puin lag overal heen als gevolg van de bombardementen, die de afgelopen maanden hadden plaats gevonden. We bemerkten een groot bord boven ons, waarop "Frankfort" was te lezen en dat was voor het eerst, dat we wisten waar we waren. De bewakers gaven ons opdracht dicht bij elkaar te blijven en zo snel als we konden op te schieten, daar de Duitse burgers ons hadden herkend als Amerikaanse luchtmachtkrijgsgevangenen en zij begonnen stenen en stukken glas naar ons te gooien, terwijl zij schreeuwden "Amerikanische Luftgangster". Indien de bewakers ze niet hadden tegengehouden,zouden we daar in het station zijn afgeslacht.

We werden in vrachtauto's geladen en ten noordwesten van Frankfort gebracht naar het "Ondervragingscentrum" te Oberursel. Daar werden we gescheiden en ik zag nimmer één van mijn bemanningsleden terug tot na de oorlog en tot op deze dag heb ik slechts Nold, Rorher en Rubadue ontmoet.

Ik werd gezet in een isoleercel voor afzonderlijke opsluiting van ongeveer zeven bij acht voet, met een klein kijkgat in de deur en een klein ijzeren bed, dat met een grendel tegen de muur stond, en met een klein venster hoog in de muur direct onder het plafond, en één korte kruk om op te zitten. Het bed had een dun papieren onderlegger als matras en geen dekens. Ik zette de kruk onder het raam, maar ik kon slechts via een opwaartse hoek de lucht zien. Er was een klein doorgeefluik in de deur, waar een bewaker water of voedsel door kon geven (als je tenminste ooit zijn aandacht kon trekken). Er was ook een klein metalen vat in het vertrek om je behoeften in te doen, hetwelk nooit was geledigd.

De volgende morgen, na een zeer slapeloze nacht, kwam een bewaker naar de deur en schoof een kan hete "Ersatz"-koffie (surrogaatkoffie) en een homp hard, zwart brood door de gleuf naar me toe. De "Ersatz"-koffie was gemaakt van geroosterd graan en het zwarte brood was een synthetisch brood, gemaakt van graan en een grote hoeveelheid zaagmeel, tezamen gemengd. Het smaakte niet erg lekker, maar het was iets te eten. In de maanden, die nog moesten komen, leerde ik het lekker vinden (wat kreeg ik er weinig van!).

Ongeveer twee uren na mijn "ontbijt", kwam een bewaker naar mijn cel, opende de deur en bracht me naar een grote kantoorachtige kamer. Achter een bureau zat een Duitse officier en een vrouw stond naast hem (zijn secretaresse, vermoed ik).

Hij sprak perfect Engels en bood me een mooi beklede stoel aan. Ik aarzelde om te gaan zitten omdat ik langzamerhand tamelijk smerig en vies riekend begon te worden. Ik had sinds Engeland nooit meer een douche gehad en mijn kleren stonden bijna stijf. De officier verzekerde mij, dat het in orde was. Toen begon hij me dingen te vertellen over mijn bemanning, de bommenwerpergroep, de vliegbasis en de missie, waarop we geweest waren, hoe we uit de koers geraakt waren en de richting naar Brussel verloren hadden, enz. Hij vertelde me dingen, die ik zelfs uit mijn militaire ervaringen niet wist. Toen zei hij me "voor jou is de oorlog voorbij" en dat ik ervan beschuldigd werd een spion te zijn en verboden handelingen tegen het Duitse Rijk te hebben verricht, omdat ik geen identiteitsplaatje om had toen ik in Holland gevangen genomen werd. Ik was verscheidene malen door andere bewakers gevraagd waar mijn "hondepenning" was. Ik vertelde hem, dat ik het plaatje was vergeten en het onder mijn kussen had achtergelaten op de vliegbasis in Engeland op de morgen, dat wij vertrokken voor deze rampspoedige missie. Ik gaf hem mijn naam, rang en legerserienummer (die hij reeds had).

De officier zei toen iets in het Duits, wat ik niet verstond, tegen de twee bewakers, die achter me stonden en zij kwamen naar me toe. Eén van hen sloeg me met zijn geweerkolf tegen de zijkant van mijn hoofd en de ander greep mijn linker arm en draaide die achter mijn rug om. Ik dacht dat hij hem zou breken. Toen zei de officier me, dat, indien ik niet met hem meewerkte, ik zou worden doodgeschoten, zoals zij al met de rest van mijn bemanning hadden gedaan. Hij stelde me toen nog meer vragen, die ik evenals tevoren, beantwoordde met mijn naam, rang en legernummer. Er kwamen nog meer klappen op mijn hoofd en mijn arm werd nog krachtiger omgedraaid. Hij werd toen heel kwaad en begon te schreeuwen en met zijn vuist op zijn bureau te slaan. De vrouw begon te lachen, maar voor mij was het helemaal niet grappig. Na een uur zo te zijn doorgegaan, gaf de officier de bewakers opdracht me naar mijn cel terug te brengen en hij zou hen instructies geven, wanneer zij mij er uit moesten halen om mij op de binnenplaats dood te schieten. Op dat moment dacht ik vast en zeker, dat mijn dagen geteld waren.

Zo ging het iedere dag gedurende zeven of acht dagen. Ik kan me niet precies herinneren hoe lang, daar ik ieder gevoel voor tijd begon te verliezen. Even zo dikwijls kon ik geweerschoten horen buiten op de binnenplaats en de bewakers vertelden. me, dat de S.S. "Amerikanische Luftgangster", die niet meewerkten met de S.S.-officieren, uit de weg ruimde. Dit was een prettige zaak om steeds in je gedachten te hebben wanneer je 's nachts trachtte te slapen! Ik heb geen behoefte nog verder in te gaan op de behandeling, die ik kreeg in het ondervragingscentrum in Oberursel, omdat die elke dag dezelfde was. Mijn arm leek verlamd en ik kon haar niet gebruiken. Mijn hoofd voelde aan of het zou barsten en mijn linker oog was dicht gezwollen en ik begon te verlangen, dat zij er maar spoedig een einde aan zouden maken.