(vervolg van 3. Mijn lotgevallen wereldoorlogII 1942 - 1945)
Op een avond, nadat het donker was geworden, opende een bewaker de deur en nam me mee naar buiten naar een vrachtauto, die naar Frankfort naar een trein ging en samen met andere krijgsgevangenen werd ik daarop gezet en verhuisde ik naar Wetzler, in Duitsland,naar een "Dulag Luft".
Daar kreeg ik een op een koffertje lijkend Rode Kruis-pakket, dat was gevuld met toiletartikelen: een scheerapparaat, zeep, een kam, een tablet, een potlood enz. Ook kregen we een nieuw, schoon U.S. legershirt, een broek, sokken, een wollen pet, korte broeken en het beste van alles, een paar nieuwe Duitse legerschoenen (zij pasten tamelijk goed). Mijn oude vliegerschoenen van schapenvel waren totaal versleten. Ik kreeg ook twee nieuwe wollen legerdekens (die later in de winter, toen ik op de "dodenmars" was, werkelijk heel goed van pas kwamen).
We mochten ook douchen en ons opknappen en voor het eerst in ongeveer twee weken kon ik mij weer scheren.Ik was maar één dag in Wetzler en werd toen met vijftig andere krijgsgevangenen, die ik niet kende, in een spoorweggoederenwagon gezet. We reden in noordoostelijke richting naar een permanent krijgsgevangenenkamp. We bleven opgesloten in de goederenwagon gedurende twee dagen zonder ook maar één van de meest noodzakelijke levensbehoeften (inclusief sanitaire voorzieningen, voedsel of een beetje water). Toen we onderweg waren, hoorden we bommen en artillerie overal om ons heen. We zaten in het donker en hoopten maar, dat geen van de vliegtuigen bommen op ons zou gooien. Terwijl we opgesloten zaten in de goederenwagon waren we drie of vier keer van de ene trein aan de andere gekoppeld. Toen we stopten en naar buiten mochten, zagen we spoedig, dat er nog drie andere wagons vol krijgsgevangenen, waren, die we opgepikt hadden.
Op het kleine spoorwegstation, waar we waren, was een klein bord met de naam "Kiefheide" aangebracht. Het lag in een zwaar beboste streek met niet veel anders in de buurt. De bewakers stelden ons alle tweehonderd op en lieten ons een smalle weg af marcheren. Er waren ongeveer vijftig bewakers met geweren en een paar honden. Een heel grote Duitse S.S.-er scheen het bevel te voeren; hij schreeuwde steeds en de rest van de bewakers scheen bang voor hem te zijn en bleef ons met de bajonetten aanporren, schreeuwende "vorwárts, vorwarts", zo hard zij konden. Deze reus van een "Duitser" was ongeveer zes voet en 6 duim groot en woog ongeveer tweehonderdvijftig pond. Hij was zo gemeen als de hel. Ik heb heel wat van hem moeten zien in de volgende maanden. Later werd ik gewaar, dat zij hem "Big Stoop" ("Grosse Stup") noemden. Nadat we deze weg ongeveer twee mijl hadden gevolgd, kwamen we aan een open plek in het bos en voor ons lag een groot krijgsgevangenenkamp. Het had rondom wachttorens met bewakers en machinegeweren, een hoge prikkeldraadafrastering en honderden vermagerde, vieze, haveloze krijgsgevangenen, die door het prikkeldraad keken naar de nieuwe gevangenen, die arriveerden. Dat was erg interessant voor hen, daar zij nu weer wat "nieuws" van de buitenwereld konden krijgen.
Dit zou mijn nieuw onderkomen zijn voor de volgende twee of drie maanden. Het was bekend als "Stalag Luft IV", en was gelegen in Grosz Tychow, in Pommeren, in het noordoostelijke deel van Duitsland in die tijd. Het was geannexeerd van Polen, maar het werd aan Polen teruggegeven in 1945 en de stad heet niet langer Gross Tychow, maar Bialos, in Polen.
De Duitse naam voor dit kamp was "Kriegsgefangenen Lager der Luftwaffe Nr. 4". Dit kamp was gebouwd in mei 1944 en was bestemd voor Amerikaanse militaire vliegers. De meerderheid kwam van het 8e Lucht Korps in Engeland of het 15e Lucht Korps in Italië. Andere groepen waren ook vertegenwoordigd, inclusief Canadese- en Britse vliegers. Enige Russische gevangenen waren ook in het kamp, maar zij waren afgezonderd in een afgescheiden kampgedeelte en werden slechts gezien als zij een bijzonder werkje verrichtten. Er waren ongeveer negenduizend boordschutters van de U.S.A.-luchtmacht daar en ongeveer duizend R.A.F.- en Russische krijgsgevangenen. Ik weet werkelijk niet hoeveel er daar waren toen het kamp werd geëvacueerd in het eerste deel van februari 1945, daar de Duitsers zo dikwijls nog een aantal gevangenen aan elke barak bleven toevoegen, maar ten minste waren er toen tienduizend.
Het kamp was verdeeld in 4 op zichzelf staande afdelingen of Lagers (kampen): A, B,C en D.
Elk Lager had tien barakken en iedere barak had een oppervlakte van ongeveer 40 bij 130 voet en bevatte 10 kamers. Zij waren bestemd voor zestien personen per kamer, maar de capaciteit werd ver overschreden tot wel drieëndertig personen per kamer. Zoals ik reeds vermeldde, was het kamp geopend in mei 1944, en de eerste grote groep krijgsgevangenen kwam van een kamp, dat heette "Stalag Luft VI" in Heidekrug, in Oost-Pruisen, dat lag ongeveer 200 mijl noordoostelijker aan de Oostzee. De Duitsers evacueerden dit kamp, omdat het Russische leger dichtbij kwam. Deze krijgsgevangenen arriveerden in nummer IV in juli 1944. De stad Heidekrug in Oost-Pruisen is nu bekend als Siluhe in Litouwen.
Ons kamp in Grosz Tychow bevond zich ongeveer tweehonderd mijl ten noordwesten van Warschau in Polen, bij de Oostzee.
Toen ik in Stalag IV kwam (het moet ongeveer in het midden van november 1944 geweest zijn, daar ik me herinner dat ik daar een paar dagen voor Thanksgivingday (34) was), waren de kamers alle overvol. Ik werd gescheiden van de groep van tweehonderd man, waarmee ik was aangekomen en veertig of vijftig van ons werden ondergebracht in Lager A en in Barak nr. 6, in een kamer aan de achterzijde. Er waren dertig man in die kamer toen ik er kwam, maar sommigen, die ziek werden, werden er uitgehaald en kwamen nooit meer terug. We waren met z'n vijfentwintigen op 5 februari 1945, toen we ieders naam en adres opschreven, de naaste familie enz. Onze kamerleider was een krijgsgevangene, genaamd Joseph P. Feddes, uit Baltimore in Maryland.
Het was praktijk in iedere kamer met twee of drie andere krijgsgevangenen "samen te doen", opdat de porties van Rode Kruispakketten en voedsel meer evenredig konden worden verdeeld. Ik deed samen met tweeman, Dick Conkle uit Weems, Virginie, en James Vinolus uit Lackawana, New York. We werden zeer goede vrienden en bleven bij elkaar tot 1 april 1945. We waren elkaar ook zeer behulpzaam tijdens de "Dodenmars", die zou komen in de dagen, die nog voor ons lagen.
We hadden een man op onze kamer, onder de naam O.J. Hansen, die wij "Olie" noemden, en als adres alleen maar Holland opgaf. We waren allen sceptisch gestemd tegenover hem, daar hij niet veel omgang had met de rest van ons en wij drieën dachten, dat hij een Duitse spion was, die op onze kamer was om inlichtingen over ons door te geven. Later na de oorlog, toen ik weer thuis was, kwam ik te weten, dat hij geschreven had aan mijn ouders in Iola in Kansas,daar dat het adres was, dat ik hem op "de lijst" gegeven had. Mijn moeder zond hem mijn adres en hij schreef me hier in Topeka, me vragend hem te helpen naar de United States te emigreren. Hij had een adres in Holland en vertelde, dat de reden,waarom hij in het krijgsgevangenenkamp zo zwijgzaam en zorgelijk was, hierin was gelegen, dat hij voor zijn leven vreesde. Hij had gewerkt in de Hollandse verzetsbeweging, en had bemanningen van bommenwerpers, die boven Nederland neergeschoten waren, geholpen te ontsnappen om weer terug te gaan naar Engeland. Hij was gevangen genomen tegelijk met twee boordschutters van de 8e Air Force en de Duitsers maakten hem krijgsgevangene, denkende dat hij een vlieger van de 8e Air Force was. Toen mijn zoon in 1947 werd geboren zond "Olie" hem Hollandse babykleren en schreef hij, dat hij in Australië ging wonen. Hij zond verscheidene foto's van hemzelf en van zijn familieleden, die ik nog heb. Zijn werkelijke naam was Fred Dystulbergen. Zo zie je, hoe men zich in iemand kan vergissen.
Alle vier afdelingen of Lagers waren op dezelfde manier gebouwd. Elk had een waterpomp voor vers drinkwater, buiten een latrine voor gebruik overdag en een kleine latrine binnen in het achtereinde voor gebruik 's nachts wanneer we opgesloten zaten. Ieder, die na donker buiten zou worden aangetroffen, zou worden doodgeschoten. Er was een washuis met een overvloedige voorraad "koud" water. Er was een brandput, die werd gevormd door een ondiepe betonnen put, gevuld met regenwater, te gebruiken in geval van brand in het bos of de met teerpapier beplakte barakken. Er was een houten plank, op een hoogte van twee voet, ongeveer twintig voet terug van de onder hoogspanning staande afrastering, waarop elke dertig tot veertig voet een waarschuwing stond te lezen, luidende: "Ieder, die deze plank aanraakt, zal worden doodgeschoten".
En dat werd ook werkelijk zo gemeend. Enige gevangenen speelden met een bal in het Lager en de bal rolde onder de houten plank door. Eén van hen kroop er onder door om de bal te halen en één van de schietgrage Naziebewakers schoot hem dood. Elke barak had een gang, die over de gehele lengte van het gebouw liep. De kamers bevonden zich aan beide zijden van de gang, waarop elke kamer met een deur uitkwam. Elke kamer bevatte acht dubbele slaapbanken met 6 houten latten en een grote papieren zak, gevuld met houtkrullen, als matras. Aan iedere man waren 2 dunnen dekens gegeven. Ik had de mijne reeds, die mij in Wetzler, Duitsland, gegeven waren. Elke kamer had een kleine ronde kachel met een plat ijzeren deksel, die werd gebruikt voor verwarming of om te koken wanneer er brandstof beschikbaar was. De enige brandstof, die we hadden, waren kleine briketten, die heel karig per kamer werden toebedeeld; op sommige dagen in het geheel niet. De vloer had kieren, waar de koude Oostenwind doorheen blies. De kamers waren het meest van de tijd koud. Ik was één van de laatsten, die in onze kamer werd geplaatst, zodat de slaapbanken bezet waren. De consequentie daarvan was, dat ik iedere nacht op de vloer moest slapen op mijn matras, gevuld met houtkrullen. We hadden tenminste een dak boven ons hoofd. Er was een groot venster in het midden van de buitenmuur en overdag kon het worden geopend om de kamers te luchten, maar elke nacht werd het door de bewakers gesloten door het te bedekken met grote houten luiken. Iedere morgen namen zij die weg om daglicht binnen te laten.
De kampregels werden ons voorgelezen op het eerste avondappèl (personentelling) en bijzondere klemtoon werd gelegd op:"klim niet in of uit ramen, raak de waarschuwingsplank niet aan, enz. of je wordt neergeschoten". We hadden iedere dag talloze appèls. Overdag kwamen zo'n half dozijn bewakers door de barakken om alles te controleren. Zij wilden op ieder moment iets duidelijk maken en hingen rond, alles scherp bekijkend. Zij deden alsof zij geen Engels verstonden, maar wij dachten, dat zij dat wel deden.
In ieder Lager was een gebouw, dat werd gebruikt voor het Rode Kruis en voor keuken. Het voedsel, dat we kregen, werd naar de keuken gebracht en gekookt; dan ging één man van iedere kamer naar de keuken met de kameremmer om onze porties te halen. Wanneer hij terug was in de kamer werd het eten uitgedeeld. Het eten 's morgens bestond gewoonlijk uit een kleine homp zwart brood, een kop surrogaatkoffie en - als we nog iets over hadden - wat synthetische jam en margarine. Ons avondeten bestond uit soep van aardappelen en gedroogde groenten met een klein stukje paardenvlees. Hoe meer paardenvlees hoe beter het smaakte (we zouden alles gegeten hebben). Ons Lager stemde er voor, wanneer we een Rode Kruispakket kregen, blikvlees en Spam (35) in de soep te doen.
Gewoonlijk kregen we één zwart brood per 8 of 9 man per dag (het waren kleine broden). De Rode Kruispakketten (Amerikaanse, Canadese en Engelse) kwamen één keer per week en hoeveel pakketten er in het "Vorlager" (de Duitse Administratieruimte en het kwartier voor het Duitse personeel), kwamen, was er voor bepalend hoeveel mannen met één pakket moesten doen. Gewoonlijk was één Rode Kruis-pakket voor drie man om gelijkelijk te verdelen. Dick, Jimmy en ik deelden het pakket. Wanneer er één pakket voor vier of vijf man was, dan kregen één of twee anderen een deel van ons pakket. De inhoud van ieder pakket werd opgedeeld in de kleinste stukjes kaas of één vierde van een theelepel melkpoeder, dat wij "Klim" noemden (milk (=melk) van achter naar voren gelezen). Het was een spannende tijd voor iedere man in zijn Lager te zitten en toe te zien hoe de leider ieder stukje voedsel verdeelde om er zeker van te zijn dat hij ons nooit geen kruimeltje te kort deed. Het Rode Kruis-pakket bevatte koffie, Spam, blikvlees, bouillonblokjes, suiker, tabak, sigaretten, een reep chocolade, crackers, een grote bus melkpoeder, thee, koekjes, enz. De dozen waren ongeveer elf duim in het vierkant en vijf duim diep. Wat er in het pakket zat hing er er vanaf of het Engels, Canadees of Amerikaans was. We wisten nooit welke we zouden krijgen.
Norma was toegestaan, eens in de maand, tabak en zekere voedingswaren en persoonlijke artikelen te zenden in een kleine houten doos, en dat deed zij ook, maar ik ontving nooit één ervan. De bewakers hielden de dozen uit de Verenigde Staten voor henzelf of stapelden ze op een grote hoop, midden in het Lager en verbrandden ze dan en lieten ons toekijken. Norma zei, dat ze iedere keer een doos Roi-Tan sigaren zond. Ik wilde dat ik ze toen gekregen had.