(vervolg van 4. Mijn lotgevallen wereldoorlogII 1942 - 1945)
Met Kerstmis kregen we wat werd genoemd het Kerstpakket; het was een groter pakket dan we gewoonlijk ontvingen. We kregen er één per twee man. Het bevatte blikvlees, boter, jam, een reep chocolade, gemengde noten, een doos vijgen, honing, thee, kaas, Weense worstjes, bouillon blokjes, een stel kaarten, een pijp, tabak, sigaretten en kauwgum. Dit is alles wat ik me nu kan herinneren. Maar wat een berg Kerstvoedsel we allen hadden. De Duitse bewakers openden altijd alle pakketten voordat zij in het Lager kwamen en sloegen gaatjes in de blikjes, opdat we ze niet zouden vergaren om ze te gebruiken voor een ontsnappingspoging. Dat maakte het niet beter omdat we alle dingen, die konden bederven, op korte termijn moesten opeten. Sommigen werden ziek omdat zij teveel gegeten hadden. Een deel van het voedsel was te vet voor onze magen.
Sigaretten werden gebruikt om te ruilen voor andere dingen. Sommige krijgsgevangenen verkochten sigaretten aan de bewakers voor voedingsmiddelen (stiekem). Dick en Jimmy rookten niet; daarom gaven zij mij altijd hun deel van de pijptabak en hun pijp en ik liet hen de sigaretten hebben om te verhandelen voor voedsel. Omdat het "verrekt fijne jongens" waren, wilden zij wat van het voedsel met mij delen. Ik heb nog de twee pijpen, die ik door al mijn krijgsgevangenschapsdagen heen bij me heb gedragen en ook de grote, aluminium lepel, die ik had, met een Duits insigne op de steel.
Zoals ik al vertelde, Dick Conkle en Jim Vinolus en ik werden zeer hechte vrienden en keken steeds goed voor elkaar uit. We kregen in ons Kerstpakket een schaakbord en brachten een hele tijd door met schaak spelen. Sommigen van de mannen kregen pakjes van thuis en soms deelden ze wat. Zo kreeg ik eens een paar zelfgebakken koekjes.
Zoals ik reeds mededeelde ontving ik nooit enig pakje of post die Norma verzond of iets anders van thuis, zolang ik krijgsgevangene was. Norma schreef zo dikwijls als haar was toegestaan, hetgeen ook voor pakjes levensmiddelen geldt, maar nooit ontving ik iets er van. Ons was toegestaan éénmaal per week een brief naar huis te schrijven. Zij werden geschreven op een speciaal formulier, 4 1/2 x 12 duim, en gevouwen tot een brief. De briefkaarten hadden dezelfde maten als de Amerikaanse kaarten en in de linker bovenhoek was gedrukt "Kriegsgefangenenpost Postkarte" en in de linkerbenedenhoek moest ik mijn naam en krijgsgevangennummer 4372 vermelden. Norma ontving één briefkaart die ik geschreven had in november 1944, in januari 1945. Maar zij ontving één kaart en één brief, die ik geschreven had in december 1944, op haar verjaardag op 11 februari 1946. Op de kaart feliciteerde ik haar met haar verjaardag, maar dat was bedoeld voor haar verjaardag in 1945. We woonden reeds weer in Topeka toen zij ze ontving. Ik denk, "dat er enig oponthoud op de route was".
Ten tijde dat ik in Stalag IV arriveerde, had de winter ingezet. We bevonden ons ongeveer vijfentwintig mijl landinwaarts, ten zuiden van de Oostzee, en het sneeuwseizoen was begonnen. Bijna iedere dag sneeuwde het of kregen we koude regen. We konden het in de barakken nog droog houden en half warm, maar wat het slecht maakte, was dat twee tot vijf maal per dag de bewakers in het Lager kwamen, schreeuwende en op hun fluitjes blazende, om ons naar buiten te jagen en voor appèl op te stellen. Na gedurende dertig minuten of langer gestaan te hebben, waren we nat en koud geworden. Terug in de kamer en net weer een beetje warm geworden, of daar kwamen de bewakers weer luid schreeuwend binnen, om ons weer naar buiten te jagen. Wanneer "Big Stoop" bij hen was dan wisten we dat het er ruw naar toe zou gaan. Bij verscheidene gelegenheden moesten we buiten staan, terwijl de bewakers door alle kamers gingen, al ons voedsel, onze kaarten, sigaretten, suiker, jam, boter en poedermelk midden op de vloer op één hoop gooiden en onze papieren matrassen er boven op. Je kunt je voorstellen wat een moeite we hadden om te trachten alles weer schoon te maken en te sorteren. "Big Stoop" betekende moeilijkheden,telkens wanneer hij er was. Hij was bij de S.S. en zelfs de andere Duitse bewakers schenen bang voor hem te zijn. Hij kon binnenlopen en begon dan de krijgsgevangenen tegen de zijkant van hun hoofd te meppen alleen maar om hen over de vloer in de rondte te zien draaien. Ik leerde een oog op de deur te houden en hem uit de weg te gaan. Hij pakte me bij een paar gelegenheden en ik kreeg respect voor hem.
Zo ging het steeds maar door tot de eerste helft van februari 1945 en toen scheen er wat te veranderen rond het kamp. De bewakers schenen erg nerveus en opgewonden te worden. We konden zwaar kanonvuur horen ten oosten van ons en we wisten, dat de Russen dichter bij ons gebied kwamen, en we hoopten spoedig bevrijd te worden. De volgende dag veranderde dat allemaal. We zagen dat de bewakers naar wat scheen zo ongeveer vijftienhonderd krijgsgevangenen naar buiten in de sneeuw en in de kou deden gaan. Dit vond de volgende twee dagen plaats. We begonnen dus onze weinige bezittingen in te pakken, gereed om te gaan. We gevoelden ons somber en mat. Op 5 februari 1945 werd bekend gemaakt, dat ons Lager de volgende dag zou vertrekken. Ik hoopte, dat het weer zou opklaren. Ons werd medegedeeld, dat we naar een ander kamp zouden gaan, ongeveer drie of vier dagen gaans verwijderd. Op 6 februari 1945 schreeuwden de bewakers ons "draus" en stelden ons op vóór onze barak en ook alle andere krijgsgevangenen in ons Lager werden zo opgesteld. De bewakers lieten telkens de bewoners van één barak zich op weg begeven, de poort uit naar het "Vorlager", waar de Rode Kruis-pakketten aankwamen. Na ongeveer een uur of zo, gingen we op weg. Ik was tot op mijn gebeente versteend van kou en wou maar, dat ik warmere kleding had. Ieder kreeg een derde deel van een zwart brood en een vol Rode Kruispakket. Dick, Jimmy en ik keken elkaar in een schok aan: Het was meer voedsel dan we in één keer gedurende de laatste vier maanden hadden gekregen. We hielden een tijdje langs de kant van de weg stil tot de rest van ons Lager het Vorlager verliet. We begonnen allemaal ons Rode Kruis-pakket te openen en de spullen op te bergen in onze zelfgemaakte nood-rugzakken. Sommigen van de mannen gooiden enkele dingen weg, zoals melk en zeep enz., omdat gezegd was dat we maar voor drie of vier dagen onderweg zouden zijn. Ik raapte een doos pruimen op, die iemand had weggeworpen. Ik denk, dat die gevangenen in de komende dagen wilden, dat zij gehouden hadden waarvan zij zich nu ontdeden. We leerden allemaal een heleboel over het bewaren van voedsel in de komende drie maanden.
We begonnen achter elkaar de weg af te lopen en enige van de mannen hadden moeilijkheden met het dragen van hun rugzakken. Dick, Jimmy en ik hadden onze bezittingen gerold in een deken, in de vorm van een hoefijzer gevouwen, en droegen die om onze nek geknoopt en onder een arm. Het was O.K. Ik weet niet hoe ver we marcheerden die eerste dag, maar toen het donker werd bleven we in twee grote schuren. Er moest de nacht tevoren ook een groep geweest zijn, omdat je uit moest kijken waar je stapte, daar overal rond de schuur uitwerpselen van de mannen lagen.
Ik heb nooit bijgehouden hoeveel kilometer we elke dag liepen, daar ons gezegd was, dat we in drie of vier dagen ons nieuwe kamp zouden bereiken. We vertrokken in noordwestelijke richting naar de Oostzee. Hoe verder we kwamen hoe meer we de sneeuw ingingen. Aan het einde van de vierde dag marcheren bleven we slapen op een grote Duitse coöperatieve boerderij. Al de schuren en andere boerderijgebouwen waren zo gebouwd, dat zij een vierkant vormden met een binnenplaats in het midden. De schuur, waarin Dick, Jimmy en ik waren ondergebracht, was gebruikt voor berging van hooi en stro. We vonden een aardige, droge plaats op de hooizolder en we lagen goed en droog die nacht. De nacht tevoren hadden we buiten doorgebracht in het bos onder een paar grove dennen, waar de sneeuw niet zo dik lag als op de open vlakte. De volgende morgen gingen we door de stad Griefenberg en het begon er slecht uit te zien. Die morgen begon het opnieuw te sneeuwen en de wegen waren bedekt met ijs. De bewakers trachtten ons op te jagen. We waren nat en koud en de wind wakkerde aan tot een storm vanuit de Oostzee. We probeerden onze gezichten te bedekken met onze dekens, maar het hielp niet veel, daar zij nat en bevroren waren. Eerst laat die avond hielden we stil en het was in een groot, open veld in de sneeuw. We mochten geen vuur stoken om te drogen of iets van ons voedsel op te warmen. We konden lichtflitsen zien en hoorden het geluid van zwaar geschut achter ons en we wisten, dat de Russen naar ons toe kwamen en de bewakers wilden vandaar weg komen. Voor het aanbreken van de dag waren we de volgende morgen weer terug op de weg, zonder warm voedsel en bevroren tot op het bot. Dick was ziek en had koorts, zoals vele anderen. Laat op die avond nadat we Zirckwitz en Schwirsen gepasseerd waren, brachten we weer een nacht in de openlucht door. Dick was nog ziek en sprak toen wat wartaal en Jim en ik hielpen hem, elk aan een kant van hem, verder te gaan, zodat we niet in de achterhoede van de colonne zouden terugvallen.Wanneer je terugviel werd je door de bewakers met de bajonet opgejaagd en gestoken en geschopt. Dit was opnieuw een koude nacht, maar we waren tenminste in een magazijn-achtig gebouw uit die vervloekte Oostzeewind. De volgende morgen trokken we Wollin binnen, een stad met een zeehaven, waar de Oder in de Oostzee stroomt. We waren toen al ongeveer tien dagen op mars en er werd gezegd, dat we niet naar een ander kamp gingen, maar naar het westelijk front. We liepen in noordelijke richting en laat in die middag kwamen we aan in Swinemunde aan de Oostzee.
Tegen die tijd voelde Dick zich wat beter maar nog zwak. Jim en ik moesten zijn dekens en bepakking dragen en hem over de oneffen plekken heen helpen. In die tijd begon ik te beseffen wat een taai kereltje Jimmy Vinolus was. Hij klaagde of zanikte nooit over iets, hij bleef steeds maar doorploeteren. Hij scheen een zesde zintuig te hebben om aan te voelen wat er zou gaan gebeuren en hoe je zulks het beste kon ontlopen. Hij verliet ons nimmer en deed altijd meer dan zijn deel. Zijn gedurig herhaald commentaar was: "morgen zal het beter gaan". Ik was heel blij, dat hij mijn maat was.
Ik denk,dat het nu het goede moment is om het "Dodenmars-verhaal" te onderbreken om iets te vertellen over Jimmy D. Vinolus en Richard Conkle. In 1975 schreef ik een brief aan Dick Conkle en hij antwoordde mij per omgaande. Hij vertelde, dat hij maar op korte afstand woonde van de plaats, waar hij woonde toen hij bij de Luchtmacht kwam, drieentwintig jaar geleden. Hij was in de Luchtmacht gebleven en gepensioneerd. Hij had gewerkt op de Richards Gebour Luchtmacht-basis en woonde gedurende twee jaar in Kansas-City in Missouri. Toen hij daar was trachtte hij met me in contact te komen, maar hij dacht, dat ik in Olathe, in Kansas,woonde en derhalve vond hij me nooit. Ik schreef hem terug, maar hij heeft me nooit antwoord gestuurd.