(vervolg van 5. Mijn lotgevallen wereldoorlogII 1942 - 1945)

Twee maanden geleden schreef ik aan de Veterians Administration Office (36) om te vragen hem voor me op te sporen. Zij schreven terug en informeerden me, dat Richard. L. Conkle was overleden op 2 februari 1980. Ik was erg bedroefd dit te vernemen.

Wat James Demetrias Vinolus betreft, ik had niet zijn Legerserienummer, maar ik waagde een kansje en schreef naar de X-P.O.W. Administrations (37) in Wichita, in Kansas, en binnen ongeveer drie dagen, belde een zekere heer Erving Hicks me op en informeerde me dat zij Jimmy hadden opgespoord in New York, en dat hij de X-P.O.W. Office in New York zou bellen en hem zou zeggen, dat ik trachtte Jimmy op te sporen. In minder dan een uur belde Jimmy me op en hij was zo opgewonden, dat ik hem nauwelijks kon verstaan. We spraken bijna twee uren. Hij zei, dat hij wist dat ik in Kansas woonde, maar dat dit alles was. Hij werd na de oorlog advocaat en verhuisde naar Hamburg in New York. Hij wist niet dat Dick dood was en zei, dat we moesten samenkomen, voordat het voor ons te laat was.

Ik heb hem verscheidene keren opgebeld en geschreven en ben van plan van nu aan met hem in contact te blijven.

Wel, nu weer terug naar de "mars".

We bleven die nacht in Swinemunde en de volgende morgen stond het er slecht bij: sneeuw, koude wind, en een heleboel krijggevangenen te ziek en te zwak om te lopen. De bewakers schreeuwden en duwden hen in de rondte, proberend hen in groepen van honderd op te stellen om hen op een veerboot te krijgen om een plas water van ongeveer twee mijl breed over te steken (het was een wonder dat de gekke d. . . . .  ons niet lieten zwemmen). Nadat we op de veerboot overgevaren waren, moesten we een lange tijd wachten, terwijl de rest van de krijgsgevangenen overstak en zich weer moest opstellen.

In die tijd waren de bewakers zo gemeen als de hel en er waren enkele nieuwe bij, die ik tevoren niet had gezien. Zij hadden S.S. distinctieven op hun uniform. Toentertijd was het voedsel uit ons Rode Kruis-pakket op en de Duitsers hadden ons maar heel weinig ander eten gegeven. We hadden weinig water om te drinken; het zag er slecht uit, maar Jimmy zei weer: "morgen gaat het beter".

Nadat we Swinemunde verlaten hadden, liepen we in zuidwestelijke richting. Het was nu ongeveer midden februari; het weer was koud en het sneeuwde bijna iedere dag. We kregen een Rode Kruis-pakket en een brood per twee man. De vorige avond hadden we heet water om koffie te maken.

De volgende dag marcheerden we over een smalle landweg met water aan beide zijden. De nacht erop verbleven we in het complex van een andere Duitse coöperatieve boerderij. Het had grote schuren om in te slapen, zodat we geen last van het weer hadden. In die tijd hadden de meesten van ons ernstige dysenterie opgelopen; sommigen waren er door bloedingen werkelijk slecht aan toe en nu hadden de meesten van ons ook nog luizen in hun kleren en op hun lichaam. In het begin probeerden we onze kleren uit te trekken en de luizen er uit te knijpen, maar tegen de tijd, dat we er een paar uit hadden waren we half bevroren; daarom gaven we dat idee maar op. Het hielp niet veel ook. Zij schenen bij honderden te vermenigvuldigen sinds we geen douche meer konden nemen en we hadden geen medicamenten om ze kwijt te raken. Slapen in schuren hielp evenmin tegen het luizenprobleem. Verscheidene krijgsgevangenen leden aan ziekten, bevroren voeten, geïnfecteerde blaren, enz. Door de invloed van "Dr." kapitein Leslie Caplan, stond de Duitse kapitein ons toe een ziekenwagen er op na te houden. Dat was een oude boerenwagen, die als ongeschikt buiten gebruik was gesteld. Zij had grote houten wielen en moest worden getrokken door paarden. Wij waren de paarden. Wij zouden om de beurt de ziekenwagen duwen en trekken.

Ongeveer vijftien tot achttien krijgsgevangenen zouden dit vrijwillig doen en wanneer zij te vermoeid werden, zou een nieuwe groep het overnemen. Dit was een zeer vermoeiende baan daar we allemaal half verhongerd en zwak waren, maar er was nooit geen probleem om vrijwilligers te krijgen, omdat we wisten wat er zou gebeuren met de zieke krijgsgevangenen indien zij achter gelaten werden in handen van de Duitse burgerbevolking. In de volgende vier of vijf dagen hadden we drie "ziekenwagens". Iedere morgen moesten enigen van de mannen er uit gedragen en op de wagens gelegd worden en er was een reeks anderen, die voort geholpen wilde worden. Enige van de ernstigsten moesten achter gelaten worden in de stadjes waar we door heen kwamen en we hebben nooit geweten wat er met hen gebeurd is. Het voort bewegen van de wagens door bevroren modderige wegen en soms door akkers stelde onze verzwakte conditie op een zware proef. Het werd een "hel op aarde" om te proberen te overleven.

In 1973 maakten mijn vrouw, mijn dochter en ik een reis terug naar Duitsland en ik sprak nooit tegen een Duitser, die toegaf er iets van te weten welk een slechte behandeling de krijgsgevangenen van de Duitsers ondervonden hadden. We bezochten ook "Dachau", de plaats van één van Duitslands grootste vernietigingskampen, waar vele, vele duizenden Joden, Polen, Russen en andere gevangenen in volgeladen treinen naar toe waren vervoerd en vergasd en vervolgens gecremeerd of de één boven op de ander in massagraven gegooid. Dat kamp bevond zich vlak naast de stad Dachau en toch zeiden de mensen, die we daar spraken, dat zij niets wisten van wat daar gaande was geweest. Ik zie niet in hoe ze niets hebben kunnen ruiken van het brandende en rottende vlees. Maar ja, dat is allemaal verleden tijd, en nu kunnen de Verenigde Staten niet genoeg doen voor die barbaren!

Maar genoeg van dat alles en nu weer terug naar "de mars".

Ik denk, dat ik ongeveer ten westen van Swinemunde ben gebleven. Een paar dagen later, toen we in de streek van Anhlam waren, moesten we van de weg af voor een groot Duits convooi van zware trucks, geladen met zwaar 88 mm. luchtafweergeschut, kanonnen, tanks, soldaten enz. Zij gingen in onze richting en ik vermoed, dat zij koers zetten zuidelijk van Berlijn om daar een laatste poging te doen de Russen tot staan te brengen. In minder dan een uur was de lucht vol met onze gevechtsvliegtuigen, P-47's en P-51's en Engelse Spitfires. Er was heel wat kanonvuur en een regen van kogels boven ons - net een vliegshow. De bewakers leidden ons om de warboel heen maar we konden van de zijkant af wel zien, dat de jagers er voor zorgden, dat dit bataljon Krauts (scheldnaam (moffen) Berlijn nooit zou bereiken.

We zagen nu bijna iedere dag formaties bommenwerpers en heel wat regens van mitrailleurkogels van gevechtsvliegtuigen, wanneer zij neerdoken op treinen of iets wat maar leek op een militair doel. Bij een paar gelegenheden werden we gemitrailleerd door onze eigen vliegtuigen, die dachten dat we Duitse soldaten waren. Wanneer zij wat van dichterbij gekeken zouden hebben op onze droevige stoet van zieke, vermoeide en smerige lichamen, de ziekenwagens voorttrekkende, dan hadden zij wel beter geweten. We wilden allemaal de sloot in, maar iedere keer werden verscheidenen geraakt en een paar werden gedood. Dit was geen fout van de jagers; vliegende en duikende met een snelheid van 400 tot 500 mijl per uur, denk ik, dat, van boven gezien, we allemaal op elkaar leken. Soms vloog een laag vliegende jager over ons heen en keerde hij terug om weer dwars over ons heen te gaan en met zijn vleugelspitsen op en neer te gaan, om te zeggen, dat hij ons herkend had en verder ging om iets anders te vinden om te mitrailleren. Het was ergens in deze streek, dat we op een nacht in een grote schuur verbleven. Jimmy, Dick en ik konden kippen horen in een kippenhok naast de schuur. Ongeveer te middernacht kroop ik door de heg, trok een plank los en greep heel vlug een vette kip rond zijn nek, zodat zij geen geluid kon geven en kroop toen terug in het hooi. Ik ging verder de kip in het donker te "plukken". De volgende morgen vonden we een smeeremmer in de schuur. Er zat nog smeer in,die we met hooi trachtten er uit te vegen. Terwijl Jimmy en ik probeerden de emmer schoon te maken, maakte Dick een vuurtje beneden in de sloot achter de schuur, waar de bewakers ons niet zouden bemerken. We haalden water van een pomp en stopten de kip in de emmer met water. Het water had juist het kookpunt bereikt toen de bewakers begonnen te schreeuwen, dat we ons voor de mars moesten opstellen. We waren niet van plan dat verse vlees achter te laten en zelfs half gekookt scheurden we het in delen, verdeelden die en aten ze op. Het smaakte de half verhongerde mannen tamelijk goed. Ongeveer twee of drie km. verder op de weg, werden we door de combinatie van wagensmeer en rauwe kip zo ziek als een hond. We moesten overgeven, hadden acute maagpijn en hevige diarree. Wanneer we uit de colonne moesten stappen, moest de bewaker bij ons blijven en daarna liet hij ons haast maken om de colonne in te halen. Tenslotte ging dat de bewaker vervelen en begon hij ons te schoppen terwijl we onze behoeften deden en prikte ons toen met zijn bajonet in de billen. Ik was gedurende twee dagen ziek door dit strafgericht en op staande voet zwoer ik, dat,als ik hier levend uit kwam, ik bewust nooit meer één stukje kip zou eten. Nu, vijfenveertig jaar later geef ik

nog niets om kip en eet ik het niet.

We liepen tijdens de maand maart door Waren, Maicnow, Parchim, Ludwigslast, Domitz en Dannenberg naar Ulzen. Dat was een landbouwstreek en er was een heleboel voedsel: aardappelen, koolraap, en graan, maar de bewakers vertelden ons, dat de Duitse bevolking en de Duitse soldaten, die nodig hadden en daarom werden wij stevig beperkt in de hoeveelheid, die wij ontvingen. Sommige van de grote boerderijen, waarin we 's nachts verbleven, hadden grote kookfornuizen of potten bij de schuren, waarin zij aardappelen of koolraap kookten voor hun varkens. Bij verscheidene gelegenheden lieten de bewakers honderd pond aardappelen of koolraap koken voor de krijgsgevangenen. Het was echt een tractatie een of twee warme, gekookte aardappelen te eten.