(vervolg van 6. Mijn lotgevallen wereldoorlogII 1942 - 1945)
We hadden het nog al hard te verduren gehad tijdens de mars naar Ulzen en zodoende stopten we om een paar dagen te rusten vóór we aankwamen. De bewakers gedroegen zich vreemd. We dachten,dat ze er misschien van door zouden gaan en ons alleen laten. We konden het gerommel van zwaar geschut in het westen horen en er waren een heleboel vliegtuigen in de lucht. Op een dag vlogen een B-17 en een B-24 over ons heen, richting zuid-oost( Misschien gold het Berlijn). Op de middag van de derde dag, waarop we stil zaten, werden we weer terug op de weg gebracht, richting zuidwaarts. Ten noordwesten van ons werd hevig gebombardeerd. De bewakers brachten ons naar de spoorwegemplacementen in een buitenwijk van Ulzen. Op het spoorwegemplacement heerste een uiterste verwarring. Duitse officieren liepen rond, overal naar Duitse soldaten schreeuwend, om zware kanonnen en tanks van platte wagens op andere te laden en ze dan te bedekken met camouflagenetwerk. Na dit "drie ringen circus" gedurende ongeveer een uur gadegeslagen te hebben, was het bijna donker en de bewakers begonnen ons in gesloten goederenwagons te laden. Zij splitsten onze grote groep in tweeën. Een aantal van ons werden op een trein gezet, die de ene kant op ging en anderen werden op een trein gezet die naar de andere kant reed. Dick, Jimmy en ik slaagden er voor de zoveelste keer in bij elkaar te blijven. Deze kleine Duitse wagons waren slechts bestemd voor veertig man, maar de Duitsers duwden vijfenvijftig tot zestig van ons in onze wagon. We konden niet zitten en moesten de hele tijd staan. We brachten de rest van die nacht en een deel van de volgende dag bepakt in die gesloten wagon door,vóórdat die in beweging kwam. Wij begonnen niet eerder te rijden dan toen we vliegtuigen boven ons en mitrailleurkogels overal om ons heen hoorden. Niemand in onze wagon was geraakt, maar er moesten wel enige wagons van onze trein kapot geschoten zijn, omdat we stil stonden gedurende wat ons wel drie of vier uur scheen te zijn.
En toen, na veel heen en weer schokken en stoten, begonnen we de andere weg terug te rijden en stopten we daarna weer voor een korte tijd. Ik denk, dat het toen was, dat ik mijn zenuwen begon te verliezen. Op dat ogenblik dacht ik, dat het voor ons allemaal voorbij zou zijn, daar nog steeds jagers de trein mitrailleerden. Later hoorden we, dat de Duitsers zes wagons met krijgsgevangenen hadden aangehaakt aan een trein vol met tanks, truks, 88 mm. geschut enz. Toen we dan eindelijk voor de laatste keer begonnen te rijden, reden we ongeveer twee uren en toen stopten we en openden de bewakers de deur van onze wagon en lieten ons uitstappen. Wat een armzalig troepje krijgsgevangenen waren we; vierentwintig uren opgesloten in een gesloten wagon, geen plaats om je behoeften te doen behalve waar je stond, geen water of ook maar iets anders te drinken. Toen we er uit gingen, konden sommige krijgsgevangenen niet lopen en moesten ze worden geholpen. We hadden nu een nieuwe troep bewakers en die traden als gekken op, schreeuwend, duwend, en ons stotend met hun geweerkolven. Diegenen van ons, die niet stil konden staan en heen en weer liepen, werden dwars over de sporen geleid; zij, die niet konden staan of lopen, werden achtergelaten; ik weet niet wat er met hen gebeurd is. Wij liepen slechts over een korte afstand en gingen naar Stalag XI-B, in Fallingbostel,Duitsland. Dit was de meest overvolle plaats, waar ik ooit geweest ben. Er werd gezegd, dat het één van de oudere krijgsgevangenenkampen in Duitsland was. Het bergde 55.000 krijgsgevangenen in 1941, en thans, nu Hitlers Rijk was samengeperst tot een kleiner gebied, waren er dicht bij de 150.000 krijgsgevangenen. Er waren Franse, Britse, Belgische, Poolse, Soedanese (uit Afrika), Hollandse, Italiaanse en Amerikaanse krijgsgevangenen.
Wij waren maar voor drie of vier dagen in Stalag XI-B, maar we kregen een douche, werden ontluisd en kregen nieuwe kleren. Dick, Jimmy en ik waren nog samen en we werden ondergebracht in een kolossale tent met ongeveer tweehonderd andere krijgsgevangenen. De tweede dag, dat we er waren, sloegen Dick en ik gade hoe de "dodenwagen" door het kamp ging; er lagen drie of vier lijken in. Zij gingen naar de achterkant van het terrein en werden opgestapeld bij het lijkenhuis om er zich van te ontdoen. Het was wel een beetje zonderling om daar naar te kijken, maar we deden het om de tijd door te komen; iets, wat me weer herinnerde aan Stalag IV, wanneer we gingen kijken hoe de "Honey Wagon" ("Honing-wagen") de latrineput achter in elke barak leegpompte.
Op de derde dag, dat we in Stalag XI-B waren, kwamen de bewakers in onze tent om te zeggen, dat we naar buiten naar de poort moesten gaan en ons achter elkaar moesten opstellen. Dick stond voor mij en Jimmy stond achter mij toen de bewakers begonnen ons te tellen.Toen we naar buiten marcheerden, lieten zij de man achter mij halt houden en dat was Jimmy Vinolus, mijn maatje. Wij gingen naar het zuiden en Jimmy's groep ging de andere kant op. Dat was de laatste keer dat ik hem zag. Zoals ik al eerder vermeldde, heb ik hem een maand geleden in Hamburg, New York, opgespoord. We zijn van plan zo spoedig mogelijk bij elkaar te komen. Nu bleven Dick en ik over. We zouden Jimmy zeker missen en zijn gezegde: "morgen gaat het beter".
Ik wist niet waar we nu heen gingen of waar er een plaats was om naar toe te gaan. Er waren iedere dag vliegtuigen in de lucht en Duitse soldaten en artillerie, die landinwaarts trokken. We konden bommen horen en zagen heel wat rook achter ons. Dat moest de 8e Luchtmacht geweest zijn, die Hitler opnieuw een dodelijke slag gaf. Hoe lang nog konden de Duitsers dit volhouden? Hun luchtmacht, leger, steden, spoorwegen, bruggen, alles lag in puin. We passeerden vandaag op de weg een groep Duitse soldaten en zij zagen er bijna even slecht uit als wij. Wij waren al zo zwak en hadden heel wat van ons gewicht verloren.
Ongeveer de eerste week van april gingen we zuidwaarts door Celle, Seershausen en daarna in noordoostelijke richting in een zig-zag koers. We gingen door Leiferde, Gifhorn en Ehra en toen in noordoostelijke richting terug naar Ulzen (dat was de stad, waar we drie weken geleden waren , waar we ongeveer twee dagen of zo opgesloten waren in een goederenwagon). We waren in een cirkel rond gelopen. Sinds we Stalag XI-B in Fallingbostel hadden verlaten, hadden we heel weinig voedsel gehad, sliepen soms 's nachts in het veld, dan weer in een schuur.Zelfs de Duitse bewakers klaagden over gebrek aan voeding en dat zij geen plaats hadden om zich te reinigen. We waren vuil, vermoeid, en de luizen waren weer bij ons (we waren ze in elk geval gedurende drie weken kwijt geweest).
In Ulzen werden onze bewakers door een Duitse kapitein weggehaald en we hadden nu een nieuwe groep bewakers, bestaande uit oude mannen als soldaten. Zij leken allen in de zestig te zijn, zelfs de kapitein, die het bevel voerde. Het was nu ongeveer midden april en buiten slapen was niet zo koud; alleen hadden we veel regen en modder, zodat we meestal doornat waren. In de volgende twee weken gingen we naar het noorden en het oosten, passeerden Severson, Rohstorf, Brahlstorf en staken de rivier de Elbe over bij Lauenburg. Op de avond, waarop we de Elbe over- staken, was er een aanval van bommenwerpers verder de rivier af. Overal zag je branden. De bewakers zeiden, dat we ongeveer vijfendertig mijl van Hamburg af waren en dat de R.A.F. daar bombardeerde. De marsen waren nu iedere dag maar acht tot tien mijl lang; de oude Duitse bewakers konden niet verder lopen. Op een dag liepen Dick en ik naast een oude bewaker, die wat Engels kon spreken en we begonnen met hem te praten. Hij zei ons dat Duitsland "kaput" was, dat Hitler een gek was en hij wou maar dat de Engelsen opschoten en ons bevrijdden, zodat hij ook naar huis kon gaan. Hij zei, dat hij in Wereldoorlog I ook soldaat was geweest en gewond was geweest. Ik herinner me, dat hij zei "No more war" ("geen oorlog meer") en dat deed me denken aan Jimmy Vinolus en ik zei tegen de oude soldaat "Morgen gaat het beter".
Het liep tegen de laatste week van april en we gingen oostwaarts en toen noordwaarts naar Wittenberg, Zarrentin en Gudow. We hielden halt bij een Duitse boerderij tussen Gudow en Molin. De streek, waar we waren,was een bebost gebied, ongeveer een kwart mijl vanaf de hoofdweg. De Duitse bewakers hadden ons opgedeeld in kleinere groepen van ongeveer honderd man. Het gebied was over verscheidene mijlen volgepakt met krijgsgevangenen. Er waren duizenden van hen ondergebracht in iedere beschikbare schuur, loods of in het open veld. We waren ongeveer anderhalve mijl van het dorpje Lehmrade vandaan. (dat is de eerste plaats waar Dick en ik na de bevrijding naar toe gingen).
We hadden niets meer gezien van de boosaardige S.S.-bewaker, bekend als "Big Stoop", sinds we een maand geleden waren opgesloten in de gesloten wagons in Ulzen. De Duitse bewakers, die we de laatste maand hadden gehad, waren goed voor ons geweest; zij waren oud en trachtten te overleven evenals wij. Na de oorlog vertelden sommigen van onze groep, die vanaf Fallingbostel, kamp XI-B, naar het zuiden waren gedirigeerd, en ook enigen van onze Stalag IV krijgsgevangenen, die ons in de gesloten wagon hadden verlaten en naar Nurnberg, Duitsland, en vervolgens naar Mooseberg waren gestuurd, dat zij, nadat zij bevrijd waren, "Big Stoop" aan de kant van de weg hadden zien liggen met een bijl in zijn schedel.Een andere groep vertelde, dat, toen zij hem zagen, hij "onthoofd" was. Dat maakte, naar ik denk, een einde aan hem en het martelen door hem van "Amerikanische Luftgangster", zoals hij ons altijd noemde.
Op de morgen van 30 april 1945 riep de oude kapitein ons tegen het aanbreken van de dag bijeen buiten de grote schuur en zei ons dicht bij de grote schuur te blijven en stil te zijn, daar hij zou trachten contact te maken met een vooruit geschoven Engelse eenheid om henzelf en ons aan hun over te geven. Dat was een zeer opwindende dag voor ons. Wij hielden allen een oog op de landweg, die zich door het geboomte slingerde naar de hoofdweg. Er was veel lawaai op de weg; het leek alsof het hele Duitse leger in haast voorbij ging. De S.S. had bevel alle krijgsgevangenen op het eerste gezicht neer te schieten om niet door hen lastig te worden gevallen. Daarom lagen we, zoals de oude kapitein ons beval, laag op de grond.
Om twee uur 's middags hoorden we een voertuig de laan af komen met daarin een Engelse officier en een sergeant en achterin zat de "oude kapitein". De Engelse kapitein zei ons op eigen gelegenheid terug te gaan naar Lauenburg langs de beste weg, die we konden vinden, naar hun tijdelijk kamp, dat zij daar hadden opgeslagen. Zij konden ons niet komen ophalen, zei hij, omdat zij op dat moment geen trucks beschikbaar hadden. Wij deelden hem mede, dat dat geen probleem was; we hadden reeds dwars door Duitsland gelopen en half weg weer terug. (Ironisch genoeg was 2 jaar later, 30 april 1947, weer een opwindende dag, toen mijn zoon werd geboren).
Dick en ik pakten de weinige spullen, die we als een schat bewaarden, uit onze vuile, smerige rugzakken en staken ze in onze zakken. We liepen Hehmrade binnen. We kwamen voorbij een huis met een hoge houten schutting er om heen, openden de poort en zagen twee fietsen binnen staan. We gingen in het schuurtje, namen ze mee en toen wij de poort uitliepen kwam een vrouw uit het huis, roepende "halt, halt, die zijn van mij", daar we wegreden. Dick keek om toen zij achter ons aan rende en zei "van mij? Zij zijn nu van ons". En we reden de straat uit en het landelijk gebied in. God zij dank was ons lopen voorbij. Ongeveer acht tot tien mijl zuidelijker kwamen we bij een groot boerenerf, waar een Duits Regiment heel wat zware uitrusting en legermateriaal had achtergelaten. Dick en ik bespeurden een Duitse commandowagen, die we gestart konden krijgen, en zo lieten we de twee fietsen tussen de tanks en vrachtauto's liggen. Dick ging achter het stuur zitten en daar gingen we over de weg naar Lauenburg. Nadat we op de hoofdweg gekomen waren, passeerden we een honderd Duitse soldaten, die ook naar Lauenburg gingen om zich aan de Engelsen over te geven. Toen we bij hen kwamen liet de sergeant ze aan de kant van de weg gaan staan om ons te laten passeren en salueerde hij voor ons. Ik vermoed, dat hij dacht, dat we een paar Duitse officieren waren, nu we in de stafauto reden. Dick zei "dat is de eerste keer, dat iemand ooit voor mij gesalueerd heeft en laat het nu ook nog zo'n vervloekte Kraut (= mof) zijn". Toen we bij het stadje Buchen kwamen, roken we benzine. Dick stopte en ik ging er uit en bemerkte, dat er benzine uit de kofferruimte liep. Ik trok hem open en er waren drie Duitse blikken benzine in en één ervan was omgevallen, waaruit benzine lekte. Er stonden verschillende stoffen balen met zwart kruit, die heen en weer schoven in de benzine, en Dick, mijn "chauffeur", instrueerde mij "dat vervloekte goedje er uit te gooien voor het zou ontploffen en de eerste goede rit, die we sedert lange tijd hadden, zou bederven". In Lauenburg gekomen, hadden we geen moeite het Engelse kamp te vinden. Toen we optrokken naar het kamp zelf, werden we gedwongen te stoppen door twee Engelse wachten, met de geweren op ons gericht. Zij dachten dat we een paar moffen in een staf-auto waren. Nadat we hun uiteen gezet hadden hoe we aan de wagen kwamen en wie we waren, moesten ze smakelijk lachen en gaven ze ons opdracht de auto in het veld aan de overzijde te zetten, waarna ze zeiden: "Kerels, kom mee, dan zullen we zien dat jullie je kunt opknappen en thee met biscuits kunt bekomen". Zo deden we en terug in het kamp nam één van hen ons mee naar een veld-douche "met echte zeep". Toen we klaar waren met "douchen", hadden ze reeds onze kleren verbrand en hadden ze onze persoonlijke bezittingen bij elkaar gelegd met "Limey" (= Engelse) kleren voor ons om aan te trekken.
Toen gingen we naar de veldkeuken voor een goed maal. Om eens te meer mijn oud maatje, Jimmy Vinolus, te citeren: "morgen gaat het beter" en zo was het zeker.