(vervolg van 2. Stormvloeden in Sprang-Capelle)
De inwoners van de Meijerij, die gaarne zo snel mogelijk en desnoods ten koste van anderen van de jaarlijkse overstroming bevrijd waren, trachtten dikwijls met hun boten de Melkdijk te Besoyen te bereiken om deze door te steken. In 1661 zond Besoyen een bode te paard naar Capelle en Waspik om de ingezetenen van die dorpen te hulp te roepen tegen die van Den Bosch, die met hun schuiten de dijk naderden. Besoyense inwoners hielden een wacht op deze dijk.
Veel plannen zijn er gemaakt om de afwatering van het Bossche opperwater te verbeteren. Zo bezochten op 27 en 28 februari 1668 gecommitteerden van de steden Dordt en Den Bosch de dorpen Loon op Zand, Capelle, Waspik, 's-Gravenmoer en Raamsdonk om te bezien of er ten zuiden van de Langstraat een afwatering te maken zou zijn. De dorpen vreesden dat hun landerijen bij verwezenlijking van een dergelijk plan geheel bedorven en verwoest zouden worden en staken reeds op 5 maart de koppen bijeen en nodigden daarbij ook Oosterhout uit. Notulen van deze bijeenkomst zijn niet bewaard. Het plan is niet ten uitvoer gebracht.
Rehm (De geschiedenis van Waspik) verhaalt verder dat overstromingen er ook waren in december 1681 en op 26 januari 1682. De eerste tengevolge van een hoge vloed, die een gat van 15 á 16 roeden (ca. 60 m.) lang en van 32 á 33 voeten (ca. 10 m.) diep in de dijk te Waspik sloeg. De tweede veroorzaakte op 11 of 12 plaatsen doorbraken in de Waspiksedijk, waardoor verschillende wielen (grondgaten) ontstonden. De dijk was grotendeels geruïneerd, het meeste land stond onder water en oogsten waren in 1682 van de bouw- en hooilanden niet te halen.
Het Eendennest onder 's-Grevelduin-Waspik en 's-Grevelduin-Capelle was al eerder bedijkt nadat de Staten van Holland daarvoor op 22 maart 1664 octrooi hadden verleend. Een geschil over de aanstelling van heemraden in deze polder werd in 1668 bijgelegd; zij zouden benoemd worden door de ingelanden van Waspik, Capelle en Loon op Zand.
Hoge vloeden veroorzaakten nog overstromingen in de jaren 1717 en 1718. Ernstiger gevolgen had de doorbraak van de hoge Maasdijk bij Hedikhuizen op 24 december 1740. Twee maanden nadien moest bij Waspik nog een tweede hulpgat in de dijk gegraven worden om het water uit de binnendijkse landerijen te lozen. De dijk bij Hedikhuizen brak in 1745 nogmaals door en in het volgende jaar werd in verband met de Oostenrijkse Successieoorlog de waterlinie weer ingesteld.
Het inundatiegebied kreeg in 1747 een grote uitbreiding door de verhoging van de dam in de Oude Maas tussen Capelle en Hagoort. De buitendijkse landen in Waspik maar ook te Capelle stonden onder water, terwijl de binnendijkse bouwlanden te Waspik te drassig werden om ze te kunnen bezaaien.
Tengevolge van een doorbraak in de zijdijk aan de oostzijde van de Kerkvaart te Waspik ontstond in november 1775 een groot gat, dat na aanvankelijk herstel in de nacht van 20 op 21 november 1776 opnieuw doorbrak, waarbij een huis instortte. In 1777 legde men om het gat een kade waarover met paard en wagen gereden kon worden. Het resultaat van de doorbraak is thans nog steeds waar te nemen.
Tijdens de in juli 1794 met het oog op de oprukkende Fransen ingestelde inundatie stonden ook de binnendijkse gronden blank, omdat het Oude Maasje tussen Raamsdonk en Dussen was afgedamd. In februari 1795 mocht deze dam verwijderd worden. Een half jaar later dreigde een dijkbreuk bij de overlaat te Baardwijk. Met man en macht wisten de bewoners van de Langstraat een ramp te voorkomen.
Overstromingen in 1799 brachten geen grote schade aan, want op het verzoek van Capelle om gezamenlijk opgave van schade te doen, deelden de vijf andere dorpen mede daarbij geen belang te hebben en lieten het aan Capelle over om voor zichzelf het nodige te regelen.
Een springvloed gepaard aan een sterke wind in de nacht van 30 op 31 januari liet de Maasdijk bij Hedikhuizen en andere dijken breken. Het water kwam snel via de Baardwijkse overlaat afzakken en stroomde in de Langstraat over de dijken met zulk een geweld, dat de dijk tussen de Kerkvaart te Waspik en Capelle het op negen plaatsen begaf. De negen gaten in de dijk varieerden van 1,5 tot 3,5 meter in diepte, van 2 tot 8 meter in breedte en van 12,5 tot 19 meter in lengte binnenwaarts.
Overstromingen kwamen nog vele malen voor, in 1825, in 1832 door inundatie tijdens de Belgische opstand, in 1833, 1860, 1897, 1916 enz.
Herhaaldelijk leest men in de oude annalen en Resolutieën (o.a. van de Staten van Holland) van dijkdoorbraken en inundaties.
Hierboven zijn er reeds vele vermeld en het zou een trieste, lange en wellicht saaie opsomming worden ze alle te vermelden. De vele wielen, die er nu nog zijn langs de oude Langstraatweg van Besoyen naar Raamsdonk herinneren nog aan de talrijke dijkdoorbraken.
Maar ook zonder dat dijkdoorbraken plaats vonden deed de noordwesterstorm de vloed vele malen hoog oplopen en de kaden van het Oude Maasje en van de verschillende havens overlopen. De buitenpolders van Waspik tot Baardwijk werden dan één grote machtige watervlakte. Voor een vreemdeling een wat angstige aanblik. Soms was het water zo hoog dat het over de dijk liep. In Capelle is in de Hoofdstraat en op de Winterdijk nog een kade, die doorstroming van water over de dijk naar de binnenzijde moest voorkomen. De doorgangen in die kade naar de huizen aan de zuidzijde van de dijk werden gevuld met een bekisting, vroeger van mest, en later met balken om de huizen aldaar van water te vrijwaren. Aan de noordzijde kwam het water wel in verschillende huizen. Bij volle buitenpolders was de verbinding met het Land van Altena verbroken; de Zomerdijk naar Drongelen en de Veerpad naar het Capelsche Veer waren in de watervlakte niet te onderkennen. Velen zullen zich deze situatie nog herinneren, een situatie die pas na de totstandkoming van de Haringvlietdam in het kader van het Deltaplan, een einde nam.
Het betekende dat tot dat tijdstip eeuwenlang boeren- en tuindersbedrijven zich niet in die polders konden vestigen. Bovendien bleef de grond - ook ten zuiden van de Winterdijk - door de slechte waterhuishouding moerassig. Velen zullen zich wellicht afvragen, waarom de Langstraat zo lang aan de overstromingen moest bloot staan.
De getijwerking had n.l. ook een ander effect. De vloed voerde vruchtbaar slib aan dat zich op de landerijen in de buitenpolders langs de Oude Maas neerzette. Deze gronden bestonden oorspronkelijk uit veen, doch werden door de afzetting van de vruchtbare klei buitengewoon geschikt voor gras- en hooiland. De eigenaars van deze gronden hadden er alle belang bij een jaarlijkse overstroming, welke bemesting overbodig maakte, te behouden. Zij en de schippers voelden weinig voor watervrijmaking en wensten de getij-rivieren Oude Maasje en Donge te handhaven.
Het vruchtbare gras- en hooiland gaf goede mogelijkheden voor de veehouderij en de verkoop van uitstekend hooi. Het Langstraatse hooi genoot internationale faam omdat het schraal en hard was en daarom bij uitstek geschikt voor paarden.
De turfnering, die hier eeuwenlang de economische situatie beheerste, verdween in de loop van de 17e eeuw uit de Langstraat, omdat de veengronden uitgeput waren. De turfnering had de bewoners maar weinig welvaart gebracht omdat de meeste winst naar de grondeigenaren ging. Het gras- en hooigewas werd nu het belangrijkste, niet alleen voor het eigen vee, maar, zoals vermeld, ook voor de verkoop. Kopers waren de hooipersen, die men aantrof in Raamsdonk, Waspik, Capelle en Labbegat. De hooipersen verkochten het hooi aan stalhouderijen, bierbrouwerijen, maneges en de militaire cavalerie. En zo bleven de buitenpolders boezemgebied en bleef de waterstaatkundige toestand veel te wensen overlaten.
Uiteraard waren er in de voorafgaande eeuwen al polderbesturen. Maar vanaf de zestiger jaren in de vorige eeuw kwamen er diverse nieuwe waterschappen en bijzondere reglementen voor de bestaande waterschappen, dit als gevolg van een Provinciaal Waterschapsreglement, dat voorschreef dat het bestuur der waterschappen geregeld diende te worden bij bijzondere reglementen.
Gedurende de 19e eeuw werden verschillende plannen ontworpen tot verbetering van de waterstaatkundige situatie, die echter geen doorgang vonden. Tenslotte leidden de plannen tot de wet van 26 januari 1883, welke inhield een verlegging van de Maasmond. Voor de Langstraat betekende dat de aanleg van de Bergse Maas door onbedijkte gronden boven het Oude Maasje en het normaliseren van de Amer met bijkomende werken zoals het graven van afwateringskanalen en aanleg en verzwaring van dijken.
Na de onteigening van de benodigde gronden vingen de werkzaamheden aan de normalisatie van de Amer begin 1887 aan. Zij kwamen in maart 1888 gereed. De aanleg van de Bergse Maas, in vier gedeelten aanbesteed, werd begonnen in april 1888. De rivier was in december 1894 klaar.
Het voornaamste doel van deze werken was het gebied tussen Gorinchem en 's-Hertogenbosch voor verdere overstromingen te behoeden en de omgeving van Den Bosch en N.O.-Brabant van inundatiewater te ontlasten. Om N.W.-Brabant niet in ongunstiger situatie te brengen door het hoger oplopen van eb- en vloedstanden waren bijkomende werken noodzakelijk, zoals de aanleg van het Zuiderafwateringskanaal en de aanleg van gemalen. Reeds in 1900 kon een behoorlijke verbetering van de waterstaatkundige toestand door het afwateringskanaal worden gemeld. Op 23 juni 1904 kon de afsluiting van de Maas bij Andel verwezenlijkt worden en stroomde het Maaswater door de Bergse Maas.
Op 18 en 19 augustus 1904 kwamen Koningin Wilhelmina en Prins Hendrik naar Heusden om de nieuwe Maasmond officieel te openen.
In verband met deze werken was in 1890 een grenswijziging tot stand gekomen. De nieuwe grens werd het midden van de Bergse Maas. Capelle verloor haar vroeger gebied dat toen ten noorden van de Bergse Maas kwam te liggen.
Na 1904 kwam het nog voor dat de aanleg van waterkeringen door de ene polder voor een andere polder nadelig was. Om hierin verbetering aan te brengen ging men er toe over de oude historische poldergrenzen te overschrijden door de oprichting van waterschappen waarvan de grenzen meer aan de werkelijke behoeften waren aangepast. Als overkoepelend orgaan van alle waterschappen ten zuiden van de Bergse Maas en rond het kanaal in het gebied tussen Raamsdonk en Besoyen werd in 1928 het Waterschap "Het Zuiderafwateringskanaal" opgericht. Het had tot hoofdzaak water af te voeren door het kanaal via het gemaal bij Keizersveer naar de Bergse Maas telkens als het Oude Maasje door hoge ebstanden de waterlossing belemmerde.
Na de verlegging van de Maasmond ondervonden voornamelijk de polders ten noorden van het Oude Maasje nog nadelige invloeden van stormvloeden. Maar ook de buitenpolders ten zuiden van het Oude Maasje bleven boezemgebied.
Weliswaar gingen de buitenpolders over tot het aanleggen en verzwaren van dijken, zodat na 1934 het gebied tussen de Vrouwkensvaartse Haven en de Labbegatse haven door een hoge kade werd beschermd, maar toch liep dit gebied bij hoge stormvloeden nog vol en konden er geen boeren- of tuindersbedrijven worden opgericht.
Eerst de totstandkoming van de Haringvlietdam in het kader van het Deltaplan bracht de definitieve watervrijmaking van de buitenpolders, waardoor een niet onbelangrijk aantal bedrijven thans in de buitenpolders is gevestigd.