DE BOER, DE KOE EN DE VOEDSELVOORZIENING IN ONZE CONTREIEN IN HET BEGIN VAN DE TWINTIGSTE EEUW

Mevr. A.E. Verhagen

In het begin van deze eeuw vond een groot deel van onze Nederlandse en ook onze Brabantse bevolking zijn bestaan in de veeteelt en in de akkerbouw. Er waren grote en kleine boerderijen. Dat lag voor een belangrijk deel aan de grondsoorten. De vette zee- en rivierklei gaven goede opbrengsten van de producten. De zandgronden hadden een sobere opbrengst. Op de zandgronden kwamen het meest kleine boerenbedrijfjes voor. Eén of enkele koeien, een geit, een varken en wat kippen. De koe was een kostbaar bezit. Men was er zuinig op. Ze werd als een juffrouwke behandeld. Als de koe ging kalven werden de buren er bij gehaald. Was het gebeurd dan ging men naar binnen om een kopje verse koffie te drinken en wat na te praten, al was het midden in de nacht. Boer A. had twee koeien, een knecht en een meid op zijn bedrijfje. De meid was elf jaar toen ze als dienstmeisje daar kwam. "Ik heb daar veel geleerd" zei Koos Koenen tegen me.

Als het werk gedaan was, gingen de vrouw en Koos zitten stoppen en verstellen. Want kleren moesten vroeger langer oud gedragen worden dan nieuw.

En zo werd Koos vaardig met de naald. Het knechtje, ook een jong manneke, kookte stiekem een ei mee in "de sop" voor de koeien, die de baas zat te stoken. In het najaar als het varken op was, was "schraalhans” keukenmeester".

Een slager kwam er niet aan de deur. Het spreekwoord was: "Als knollen worden spek, moet de knecht houden zijnen bek". Knollen waren groenknollen van de akker, die aan de koeien gevoerd werden. Zij werden ook wel gestoofd als groenten in het najaar.

Aan de binnenkant van de bedsteedeuren schreef die boer zijn boekhouding met krijt als volgt: "Koe kalven 1 april. Vrouw bevallen 5 december". Hij had ook een paard en was daar ook zuinig op. Hij zei tegen zijn knecht: "Het is geen weer voor het paard, ga jij maar "vlaggen". "Vlaggen" is kanten ophalen tussen het elzenhakhout.

Als een koe pas gekalfd had werd ze driemaal daags gemolken. 's Morgens vroeg, 's middags en 's avonds. Men ging dan' 's avonds met z'n tweeën naar de stal. De man om te melken en de vrouw om de kaarslantaarn vast te houden. De koe lag in een bed van stro.

In het voorjaar, als het voer bijna op was, dan ging men distels steken, die als grote platte vlaaien op het land groeiden. In de fornuispot werd een laag met overmaal gedaan, dan een laag met distels, weer overmaal en zo om en om. Dat werd gaar gekookt in water. Daarna met een riek in een tobbe gedaan en met een schop fijn gestikt. Overmaal was afval van het koren als het door de kafmolen ging. En onkruiden. En die warme "sop" werd de koe voorgezet met roggemeel en lijnmeel. Van lijnmeel met water aangemaakt werden ook lijnmeelballen gemaakt, die 's zomers in de wei bijgevoerd werden. Dus allemaal goed en zuiver spul. De melk was dan ook kostelijk van smaak. Een koe werd soms langer dan 20 jaar gehouden. Een koe zorgde voor melk en mest. En vooral voor de inkomsten, die de melk opleverde, aanvankelijk van de botermijn en later van de melkfabriek.

De stierkalfjes werden verkocht of gemest met taptemelk (ondermelk). Tapkalveren werden die genoemd. Had men een goed mestkalf dan "halde" men die wel uit, d.w.z. men ging langs de deur wie er een stukje van wilde kopen.

De slager slachtte het kalf aan huis. En men bracht het zelf rond bij de klanten. Evenzo ging het met een mestvarken. Het geld had men nodig om met Kerstmis de pachten te kunnen betalen. Janus, een klein boerke, bracht met Kerstmis de pacht bij juffrouw Mietje. Mooi op tijd betaald. Janus kreeg van juffrouw Mietje een sigaar. Nou sigaren werden er weinig gerookt, daar was geen geld voor. Een pruim tabak of een pijp, dat was al. "Janus", zei juffrouw Mietje, "'t is een beste sigaar. Ze heeft 20 jaar de mot uit mijn linnenkast gehouden".

Voor het varken werden aardappelen gekookt en dan taptemelk en roggemeel erdoor gedaan. Het leverde erg lekker spek. Zoals men nu niet meer proeft. Dat varkensvlees was mals als boter. Het varken had behalve een nachthok ook buiten een hok om in te lopen. Dan ging het niet van de poten.

Geiten werden er veel gehouden. ’t Was de "melkkoe" van de arbeider. Van de melk werd pap gekookt enz. "Rijst in geitenmelkpap, dat is pap waar geen andere pap tegenaan kan", zo werd er gezegd. In het najaar zag men de mensen langs de straat stappen met hun geiten naar de bok. Dat was heel gewoon. Ging er een auto voorbij, dan liepen de kinderen naar de straat en riepen "Een auto! een auto!". Nu is het andersom. Veel auto's en geen geiten. Bij een gezin was de geit dood gegaan. Dat was een ramp voor dat gezin. Dat betekende geen melk. Maar toen heeft de buurt het geld bijeen gebracht. De één gaf een dubbeltje, de ander vijf centen. Toen men het geld bij elkaar had heeft men een geit gekocht voor dat arme gezin.

Kippen liepen overal los en de boer voerde ze van eigen koren. De eieren verkocht men aan de bakker of men ging er mee naar de klanten of naar de Waalwijkse markt, die vrijdags gehouden werd. Eenmaal in de maand was het grote markt in Waalwijk. Soms stonden er ook enkele beesten te koop. De markt werd in de Grotestraat gehouden. Er was ook Argentijns vlees te koop in Waalwijk; f. 0,25 een half pond gehakt. Alles was goedkoop. Een groenteboer die met een duwkar met groenten door de straat ging hoorde ik roepen: "mooie appelen, 5 cent het pond, 10 cent de kilo". Ik dacht wat is hij duur met zijn appels. Wij verkochten de appels uit de boomgaard voor een kwartje de vijfkop. Of de vruchten van een volgeladen boom met suikerperen voor f. 3,--.

't Waren schrale opbrengsten op de zandgronden. De koeien stonden 's winters in een potstal. Daar werd kort gesneden sto in gestrooid. Of ook wel "straaisel". Dat werd uit de sloten gemaaid en gedroogd. En om nog meer mest te krijgen gebruikte men vlagsel. Kunstmest was er niet. In oktober werd de rogge gezaaid. In december ook wel, maar niet in november. Dan was de opbrengst niet zo goed.

Op de akkers was een verscheidenheid van gewassen . Er werd rogge, gerst en haver verbouwd. Die golvende korenvelden leverden een prachtig gezicht op. Ze waren versierd met prachtige wilde bloemen, zoals de rode klaprozen, witte kamillen, blauwe korenbloemen, lila bolderikken, gele kerikken, enz. Ook werd boekweit en als het heel schrale grond was werd ook wel peld verbouwd. In Limburg ging de pastoor met zijn volgelingen in het voorjaar door de akkers wandelen; dan werd er gebeden voor het gewas. Toen ze eens bij een zeer schrale akker kwamen, zei mijnheer pastoor: "Hier helpt niet alleen bidden, hier moet ook een kar mies (mest) naar toe". Aardappelen, mangels en knolrapen werden ook verbouwd voor het vee. Het was een mooie verscheidenheid op de akkers. 's Zondags wandelden de gezinnen met hun kunderen door de richtpaadjes of kerkpaadjes om al dat sierlijks te bekijken. Kinderen maakten ook van de paden gebruik om naar de school in de Heistraat te gaan.

Nooit werden de gewassen door de kinderen vernield. Het was immers onmisbaar voedsel. In de oorlogsjaren 1940-45 zag ik in de Bollenstreek, dat in de bermen langs de weg bonen geplant waren met een bordje erbij : "Voedsel". Wij hebben hier ook een hopcultuur gehad voor de bierbrouwerijen. Toen die voorbij was groeiden er overal in het elzenhakhout nog hopplanten. In het najaar werden de hoptrossen geplukt door vrouwen, die met een grote mand op de rug de heggen langs de akkers afliepen.

Ook werd er vlas verbouwd. Op de hoek Winterdijk/ Labbegat, waar nu een garage staat, was een vlasfabriek. Het is nu zo'n circa 75 jaar geleden dat die is afgebrand. Het vonkte erg kan ik me nog herinneren. Langs.de dijk was in de vlasfabriek ook een woning. Daarin woonden een oude man met zijn vrouw. Enkele jaren later is ook de hooipers afgebrand. Alleen vooraan is het kantoor en de machinekamer blijven staan.

In die hooipers zijn ook Belgische vluchtelingen in de Eerste Wereldoorlog ondergebracht. Die zijn weer zo gauw het mogelijk was terug gegaan naar hun eigen land. In het oude huisje voorbij het kasteeltje Huize Zuidewijn had men bij Chersjaantje (Christiaantje) vier vluchtelingen opgenomen. Die ene kon zo prachtig viool spelen vertelde een dochter (Jo) mij.

Vroeger werden ook ossen voor de houten ploeg gespannen. Daarna kwam het paard. Ging het paard dood, dan was dat een ramp. Er was veelal geen geld om een ander paard te kopen. En zo gebeurde het op het Oosteinde te Sprang, dat men met drie man de eg trok om het land op te eggen. Op het Oosteinde te Sprang had een man zijn mesthoop naast de waterput liggen. Hij heeft zijn hele leven dat bruine water gedronken en is in de negentig jaar geworden. De potstal werd goed uitgeschept om zoveel mogelijk mest te hebben. En in het voorjaar werd de stal weer gevuld met rood zand.

De gier werd met een gieremmer (d.i. een zinken emmer met een houten steel) in een tobbe geschept. En zo met de kruiwagen naar het land gereden. Bovenop legde men een paar plankjes om het uitspatten te voorkomen. En met de str...klomp werd de gier over het land verspreid. Men gebruikte daarvoor een grote oude klomp, waardoor een steel was geboord en de hiel eraf was gehakt.

Men moest proberen overal wat mest te brengen. Kunstmest kende men nog niet. Evenmin machines voor de landbouw. Alles werd met de hand gedaan. Het koren werd met zicht en haak gemaaid en zo in bossen gelegd. Waarna het vaak door vrouwen en kinderen werd opgebonden. Om 's avonds in hopen gezet te worden d.i. tien of twaalf gerven tegen elkaar opgezet en bovenaan met een wis stro aan elkaar gebonden. En zo stond het koren te rijpen in de zon. Elke tiende hoop moest afgegeven worden als een schuldplichtigheid; "tiendrechten" werden dat genoemd. (Tiendrechten waren zakelijke rechten waarmee een perceel land was belast. Zij werden gevestigd bij notariele of onderhandse akte, overgeschreven ten hypotheekkantore, op bepaalde gewassen als tarwe en rogge. De tiendrechten werden afgeschaft bij de wet van 16 juli 1907. De Staat kocht de bestaande tienden af, doch vorderde het betaalde bedrag terug van de landeigenaren, wier landen van tiendrecht waren ontlast. De terugbetaling geschiedde in de vorm van een tienderente gedurende dertig jaar.)

Men moest wachten totdat elke tiende hoop opgeladen was. Voordien mocht men het koren niet naar huis halen. Dat stond de boeren niet aan, omdat het koren daardoor soms nat regende. En zo is de "tiendoorlog" ontstaan op het Oosteinde te Sprang. Hannes, Hannes blijf toch thuis, ze gooien met zichten en zeisies en grote bollekeien. Misschien glimlacht men nu over het sobere en primitieve leven van toen. Maar de ozonlaag werd niet aangetast. De lucht was zuiver en het water helder. De mensen waren wel arm, maar wat men at of dronk was zuiver. Er werd gefloten en gezongen en de mensen waren over het algemeen blij en behulpzaam.

Nu heeft men meer grote bedrijven, machines en kunstmest. Maar de kleine boer moet wel een bijbaantje hebben, anders heeft hij geen bestaan in zijn bedrijf. Of de vrouw doet het bedrijf en de man gaat werken. Wel leuk om zo te boeren! Geen wonder dat het jongvolk vandaag de dag geen interesse heeft voor de boerderij.

Vroeger bakte de boer brood van eigen koren en smeerde hij boter van eigen karnsel. Hij had melk en karnemelk, aardappelen van de akker, fruit uit de boomgaard, groenten uit de groentetuin, vlees van eigen varken en stook- en gerief- hout van het elzenhakhout. Veel mensen hebben in de Tweede Wereldoorlog hun voedsel en onderduikadres te danken aan de kleine boerenbedrijfjes. Van de kleine boerenbedrijfjes zijn er vele verdwenen. Zij boden geen bestaan meer en kleine boerderijtjes zijn in diverse gevallen verkocht aan burgers. Zij werden gemoderniseerd en omgebouwd tot bungalow.

En zo werd de dorsvloer een salon, de groentetuin een gazon. Alleen grote melk- en akkerbouwbedrijven, gesubsidieerd door de overheid, kunnen het nog bolwerken. Thans is er een overproduktie; de E.E.G. subsidieert en goede akkerbouwgronden worden omgezet in rekreatiegronden.

Maar wat staat ons te wachten wanneer ons land weer in tijden van oorlog en schaarste komt te verkeren?

Wat dan?

Waar dan heen om voedsel?