DE HEIDENS IN ONZE STREKEN

M. van Prooijen

"Heidens" of "Egyptiërs" werden ze genoemd, de zigeuners, die vanaf het begin van de 15e eeuw tot ver in de 18e eeuw in ons land voorkwamen. Zij waren toen, evenals ook thans nog, een zwervend volk, waarvan de vertegenwoordigers nu in geheel Europa, in grote delen van Azië, in Afrika, Amerika en Australië worden aangetroffen. Uiteraard staan zij onder verschillende namen bekend: Jinganih (Syrië), Atsinkanoi (Nieuwgrieks), Tsjingiane (Turks), Czigany (Hongaars), Zigeuner (Duits) en Zingari (Italiaans). Maar de benaming Egyptiërs, Gyphtoi (Nieuwgrieks), Pharao népe: volk van de pharao (Hongaars), Gypsies (Engels), Gitanos (Spaans) danken zij aan het feit, dat zij zelf te kennen gaven, dat zij uit (Klein-) Egypte afkomstig zouden zijn. De herkomst van deze zigeuners is eeuwenlang een raadsel geweest. Eerst sedert de laatste 1½ eeuw neemt men op grond van linguïstisch (taalkundig) onderzoek aan, dat zij stammen uit Vóór-India. Vergelijkende taalwetenschappelijke onderzoeken, vooral dialectenonderzoek, geholpen door de antropologie (de natuurkennis van de mens) hebben aan die conclusie een grote mate van zekerheid gegeven. Waar nu precies het stamland der zigeuners heeft gelegen, kan ook heden ten dage nog niet onweerlegbaar worden aangetoond. Gedacht wordt wel aan de oevers van de bovenloop van de Indus en de grenzen van Afghanistan; anderen denken meer aan de Penjaab of de bergen van Hindu-Kush en weer anderen houden het op Kashmir en aangrenzendelandstreken. Evenmin is bekend van welke bevolkingsgroep de zigeuners afstammen. Sommigen menen, dat zij de afstammelingen zouden kunnen zijn van het zwervend volk der Domba, een kaste van muzikanten en dansers, maar meer dan een vermoeden is dat niet. Onbekend zijn ook de redenen, die tot de exodus van de zigeuners uit India hebben geleid. Evenzo laat zich over het tijdstip, waarop zij hun uittocht - die mogelijk in meerdere stadia heeft plaatsgevonden - aanvingen, niets met zekerheid stellen. Pas in het begin van de 14e eeuw wordt van hun aanwezigheid in Z.0. Europa melding gemaakt. Aan het einde van de 15e eeuw hielden reeds grote aantallen zigeuners in dat gebied verblijf. Circa 1420 worden de zigeuners voor het eerst in West- Europa gesignaleerd. Bij duizenden trokken zij in 1438 Duitsland, Frankrijk en Italië binnen. Spanje bereikten zij in 1447, Polen en Rusland in 1501, Zweden in 1512 en Engeland in 1540. Evenals in de genoemde West-Europese landen werden de zigeuners voor het eerst omstreeks 1420 in de Noordelijke Nederlanden aangetroffen. Kleine groepjes verkenden onder leiding van hun aanvoerders het voor hen nog onbekende West-Europa. Het waren over het algemeen mensen met een donkere olijfkleurige huid, donkere ogen, zwart of donkerbruin haar met fragiele armen en benen. Zij droegen een bijzondere kleding en spraken onder elkaar een voor de bevolking van hun gastland onverstaanbare taal. Zij bezochten vooral de grotere en welvarende steden. Aanvankelijk vonden zij overal een gastvrij en goed onthaal. Hun verhalen, dat zij door de ongelovige Saracenen uit hun land, Klein-Egypte, waren verdreven, klonken niet onaannemelijk.
Een ander verhaal was wel, dat de Paushun een pelgrimage door alle landen van de wereld had opgelegd om daarmee voor de zonden van hun voorvaderen te boeten. Ook zo’n verhaal deed het bij de toenmalige West-Europese bevolking niet slecht. De herinnering aan de kruistochten naar het Heilig Land was bij die bevolking nog niet verdwenen en uiteraard was hun aardrijkskundige kennis uiterst gebrekkig. Bovendien waren de zigeuners in het bezit van aanbevelingsbrieven van o.m. de Paus en de Rooms- koning Sigesmund, sedert 1433 Keizer van Duitsland (1410-1437), welke een goede introductie waren. Daarbij kwam nog, dat de zigeuner-aanvoerders door hun fraaie, rijke kleding, het bezit van prachtige rijpaarden en meuten honden, werden aangezien voor uit Egypte verdreven edelen, die vergeleken konden worden met de West-Europese adel. Die aanvoerders tooiden zich ook met titels als "koning", "hertog" of "graaf" van Klein-Egypte. Hun "gevolg" was echter eerder in lompen gehuld.

In 1420 verscheen zo'n groep zigeuners, alles bij elkaar zo'n honderd personen met ongeveer veertig paarden, in Deventer. Ook hun leider, zich noemende "hertog" Andreas van Klein-Egypte, kwam met het verhaal door de Saracenen verdreven te zijn en gedoemd te zijn met zijn volk te moeten ronddolen tot zijn vaderland weer vrij zou zijn. En ook hij was in het bezit van een geleidebrief van de Rooms-koning Sigesmund “die begeerde dien voorszeiden luden aelmess te geven en gonstig te wesen in allen landen daer sie quamen (Prof. O. Moorman van Kappen: "Geschiedenis der Zigeuners in Nederland")

*Rooms-Koning is de titel, die door de Duitse koning vóór zijn kroning tot keizer, of, bij het leven van een keizer, door diens aangewezen opvolger regelmatig werd gedragen.
Het stadsbestuur van Deventer werd hierdoor toch wel verrast. Maar met grote gastvrijheid werd aan het keizerlijk verzoek gevolg gegeven en werden de van huis en haard verdrevenen onderdak verschaft in het "wanthuus". Dat was een gebouw waarin vreemde kooplieden, gebruik makend van het stapelrecht, hun want - wollen en linnen stoffen - onderbrachten. Ook werden mensen en paarden voorzien van voedsel en stro. De zigeuners voorzagen in hun onderhoud als paardenhandelaars, "paardendokters", marskramers, smeden en herstellers van huishoudelijke voorwerpen. De vrouwen oefenden veelal de waarzeggerij uit. Men kan zich voorstellen hoe de belangstelling en nieuwsgierigheid van de Deventernaren naar dit toch wel bijzondere "volkje” uitging toen dit zich al ras door de stad verspreidde. Met machtige handgebaren prezen de mannen hun paarden aan bij hun pogingen deze aan de brave poorters en buitenlui van Deventer te verkwanselen. De marskramers gingen langs huizen om hun waren te slijten, messen te slijpen of hier en daar wat kapotte voorwerpen te repareren. De zigeunervrouwen, rad van tong en razend vingervlug, haar zuigelingen in draagdoeken op de rug vastgebonden, probeerden de Deventernaren de hand te lezen en de toekomst te voorspellen. En zo, de aandacht geboeid, hadden de poorters en poorteressen niet in de gaten hoe snel en gemakkelijk kleine voorwerpen met een vlugge greep in de plooien van de gewaden der zigeunervrouwen verdwenen en van eigenaar verwisselden.  Exotisch ogende zigeunerknaapjes, met ontbloot bovenlichaam, buitelden onschuldig over de straat, maar in een onbewaakt ogenblik glipten deze lenige, aalvlugge rakkers, door de bewoners verlaten woningen binnen om die, niet zonder buit, ongezien weer spoorslags achter zich te laten. Lang bleven de gasten niet. Reeds de volgende dag trok de groep weer verder, door medelijdende poorters van geld en goede gaven voorzien, het "wanthuus" in zo'n vervuilde toestand achterlatend, dat een grote schoonmaak onverwijld diende plaats te vinden. Niet alleen in Deventer speelde zich een dergelijke gang van zaken af. Dit was het steeds terugkerende beeld, wanneer ook andere en steeds meer steden in de Noordelijke Nederlanden in de loop van de 15e eeuw veelvuldig door zigeunergezelschappen werden bezocht.
Al ras leerde men de ware aard der "Egyptenaren" kennen en de aanvankelijke vriendelijke en welwillende houding tegenover de zigeunergezelschappen maakte plaats voor afkeer. Men ergerde zich groen en geel aan hun brutale optreden, de kleine diefstallen, de bedrieglijke waarzeggerij, de met leugens doorspekte verhalen en de vuile troep, die zij achterlieten. De stedelijke besturen werden dan ook afkerig van de veelvuldige bezoeken en trachtten de zigeunergezelschappen buiten de steden te houden. Toen dat goedschiks, d.w.z. met geld en goede woorden, niet lukte, gingen de stedelijke besturen krachtiger optreden. Vrijwel overal werd de schout en zijn rakkers opdracht verstrekt de heidens niet tot de stad toe te laten en uit de omgeving van de stad te verwijderen.
Maar op het platteland was dit anders; het platteland werd de dupe van het stedelijke beleid. Op het platteland werd de benden niets in de weg gelegd. Frank en vrij zwierven ze daar rond; het platteland was nu hun domein, waar zij hun praktijken konden bot vieren. Vandaar dat op het platteland de klachten steeds meer in aantal en de gepleegde delicten in ernst en zwaarte toenamen. Begon het met diefstal van pluimvee, allengs kwamen er klachten over afpersing van geld en voedsel onder bedreiging van brandstichting. Tijdens het bewind van Karel V verschenen voor het eerst, tussen 1520 en 1540, tal van plakkaten van de gewestelijke regeringen, om de boeren te beveiligen tegen "baldadigheden van Egyptenaren, hen, die hun gezelschap volgden of de kleding droegen, die de Egyptenaren gewoon waren te dragen". Hoezeer strenge straffen bedreigd werden, van de uitvoering kwam nog niet zoveel terecht. De oorzaken hiervan moeten gezocht worden in de oorlogstoestanden, die in de tweede helft van de 16e eeuw heersten, (de tachtigjarige oorlog was in 1568 begonnen), een gebrekkig politieapparaat en weinig medewerking aan opsporing van de vagebonden door de bijgelovige bevolking, die in de ban was van de kwakzalverij en waarzeggerij, maar ook van bedreigingen met "tovermiddelen", brandstichting en vergiftiging van vee door de Egyptenaren. Juist omdat het niet bij bedreigingen bleef en menigmaal een boerderij in vlammen opging of vee stierf, gaven de boeren uit angst voor wraak geen aanwijzingen, die tot arrestatie zouden kunnen leiden. Straffen aan lijf en goed konden slechts door de schepenbanken met hoge rechtsmacht uitgesproken worden, waardoor die straffen in veel gevallen achterwege bleven. Die toestand duurde ook in de 17e eeuw voort, met dien verstande, dat de overlast steeds groter werd. De plakkaten van de gewestelijke regeringen werden weliswaar steeds gestrenger en de opsporing en gevangenneming van de vagebonden, landlopers en bedelaars verliep ook wel beter, maar de verbanningsstraf, een algemeen toegepast, eenvoudig en goedkoop middel om hen kwijt te raken, schoot te kort. De verbanning reikte bij uitspraken van schepenbanken of provinciale hoven niet verder dan het ressort van de rechtbank of het gewest. Het gevolg was, dat de zigeuners eenvoudig elders hun praktijken voortzetten of na verloop van tijd zelfs weer terugkwamen, hoewel zij wisten, dat hun bij "apprehensie" (gevangenneming) in dat geval veelal de galg wachtte. Later werd dan ook bepaald, dat de gearresteerden moesten worden overgebracht naar het Provinciale Hof om door de Hoge Vierschaar van de Provincie te worden berecht, en meedogenloos naar de Plakkaten te worden bestraft.