HULP AAN JOODSE LANDGENOTEN
Herinneringen van en aan M.G. van Alphen,
de Uhrmacher in Capelle


Van alle voor gewone mensen onbegrijpelijke wreedheden der Duitse Nazi's, begaan in Duitsland en in de door hen bezette gebieden, zal één onvoorstelbaar onmenselijk optreden, in de geschiedenis der mensheid onuitwisbaar blijven: de uitmoording der Joden.

Hitler haatte de Joden met een onbeschrijflijke haat. In een Nazifilm in de lente van 1941 (der ewigeJude) werden de Joden gelijkgesteld met ratten, die moesten worden uitgeroeid. In al zijn redevoeringen herhaalde Hitler steeds, dat het internationale jodendom vernietigd moest worden. Dit is steeds zijn uitgangspunt en doel geweest.
Overal waar de Duitse Nazi's hun macht vestigden begon onmiddellijk de vervolging der Joden. Ook in ons land. Joden mochten niet meer wandelen in parken en plantsoenen, niet meer aan het strand komen, geen cafés, bioscopen en andere openbare gelegenheden bezoeken, niet meer reizen in trams en treinen, hun kinderen mochten niet meer naar gewone scholen. Joden moesten een gele ster dragen met daarop het woord Jood. In de grote steden mochten zij alleen nog wonen in aparte Joodse wijken. Maar dat alles was nog maar een begin. Later kwamen de razzia's. Dag aan dag, maar vooral 's nachts, reden Duitse overvalwagens naar Joodse wijken en Joodse woningen om mannen, vrouwen en kinderen uit hun huizen te sleuren voor transport naar kampen in het door de Duitsers bezette Polen.

 HeemkundeSprang Capelle dec 1994 39

De woning van Van Alphen en zijn vrouw Waspiksedijk C251 (thans 22)

'Om daar te werken" zeiden de Duitse autoriteiten. Maar in werkelijkheid werden zij in de kampen in grote gaskamers vermoord. Miljoenen onschuldige mensen uit alle landen van Europa stierven daar. Alleen omdat zij Jood waren. Van de 140.000 Joden, die in het begin van de oorlog in Nederland woonden, zijn er op deze wijze meer dan 100.000 omgekomen
Hulp aan joden die allen geregistreerd waren en op hun persoonsbewijs een grote "J" gestempeld kregen bleek moeilijk en kwam maar moeizaam op gang. Degenen, die Joden verborgen, werden ook met de dood en concentratiekampen bedreigd en gestraft. Desondanks konden nog vele Joden, voornamelijk op het platteland, onderduiken, al was hun aantal verhoudingsgewijs maar gering.
Ook in Sprang-Capelle werd met gevaar voor eigen leven, onderdak verleend aan Joodse onderduikers. Tegen het einde van het jaar 1941 werden de eerste Joodse onderduikers in Sprang-Capelle geplaatst. Totdat de oorlog ten einde was werd daarmee doorgegaan. De eerste distributiestamkaarten werden door de verzetsgroep André vervalst en in 1941 nog aan hen uitgereikt. Bij de bevrijding waren 37 mannelijke en vrouwelijke Joodse landgenoten in Sprang-Capelle ondergedoken.
Eén van die mensen, die als gevolg van zijn hulpbetoon aan Joodse landgenoten, in het concentratiekamp terecht kwam was Mattheus Gijsbertus van Alphen, horloge- en klokkenmaker in Sprang-Capelle. "Teeuw", zoals hij in de wandeling genoemd werd, woonde met zijn vrouw, mevr. E.M. (Bots) van Kooperen, in een klein, oud, scheefgezakt huisje,met een rieten dak, gebouwd onderaan en tegen de zuidzijde van de Waspik3edijk in Capelle. Zijn vrouw - Van Alphen is op 13 oktober 1992 overleden - woont er nog. Hij was een grote forse man, altijd in voor een grap, goedlachs, die altijd wel een verhaal uit zijn verleden wist te vertellen, waarvan je soms niet wist of het waarheid of fantasie was. Maar een prettige man. Zelf noemde hij zich “der Uhrmacher" als een herinnering aan de tijd in Duitse concentratie- en werkkampen, toen men hem zo noemde. Als horloge- en klokkenmaker was hij een prima vakman, een man met een aangeboren gevoel voor dat vak. Bovendien had hij een inventieve geest, die nieuwe toepassingen uitvond om het aan hem toevertrouwde uurwerk weer lange jaren zonder haperingen te laten werken.
Hij was wat men noemt een "selfmade" man, die eerst na een praktische opleiding en werkkring in diverse andere beroepen, uiteindelijk zijn draai vond in de wereld van horloges, klokken en de meest gevarieerde uurwerken.
Geboren op 8 oktober 1909 als oudste uit een gezin van zes kinderen, kwam hij na de lagere school in de kruidenierszaak van vader Piet. Vader Piet van Alphen was een man met "gouden handen" van wie "Teeuw" zijn belangstelling en begaafdheid voor techniek en zijn handigheid in knutselen had meegekregen.
Op een gegeven moment nam vader Piet, kapitein op een binnenvaartschip, toen diens broer, die in Capelle een kruidenierszaak had, kwam te overlijden, diens kruidenierszaak over. Teeuw hielp in de zaak tot de toenemende concurrentie tot sluiting daarvan noopte. Vader Piet was een handige man en ging daarop sleutelen aan plano's, orgels en uurwerken. Zelfs bouwde hij uit vier Tiroler harmonica's een orgel! Teeuw gaf zijn ogen goed de kost.

 HeemkundeSprang Capelle dec 1994 40

Theo van Alphen was ook een enthousiast organist

 HeemkundeSprang Capelle dec 1994 41

Een tijdje heeft hij in de zaak gezeten. Hij was een begaafd mens en speelde heel goed orgel. Enkele maanden werkte Teeuw nog op een schoenfabriek, maar dat beviel hem niet.
Zijn vader kocht na veel aandringen een fototoestel voor hem en Teeuw word fotograaf. Hij reisde overal heen en maakte duizenden opnamen. In het land van Heusden en Altena zijn er nog velen, die door hem gemaakte foto's bezitten. Maar succes bleef uit. Hij kon er op de duur de kost niet mee verdienen.
Maar bij de oude Leen van Dongen, de enige horlogemaker in Capelle, kon hij zijn interesse en technische knobbel voor uurwerken uitleven. Daar leerde hij de grondbeginselen. Een grondige vakkennis verwierf hij daarna bij horlogemakers in Kaatsheuvel en Waalwijk. En zo vestigde hij zich in Capelle.

HeemkundeSprang Capelle dec 1994 42
Een uitstekend vakman. Aan zijn hulsje hing een vitrine met wekkers, klokken en horloges. Maar in zijn huiskamer viel men van de ene verbazing in de andere. In de jaren, dat ik burgemeester van Sprang-Capelle was (1960-1972) ben ik enkele malen bij hem thuis geweest. Daarbinnen hingen, stonden of lagen, vele tientallen wekkers, pendules, koekoeksklokken, elektrische klokjes, uurwerken, horloges van allerlei soort, merk en grootte. En dat alles tikte en sloeg bij ieder uur of kwartier. Het was een getiktak en een slaan van klokken, dat horen en zien je verging. Toen het torenuurwerk van de Ned. Herv. Kerk in Capelle om de haverklap stil stond heb ik hem gevraagd bij mij te komen en de afspraak gemaakt, dat hij voor een vast bedrag per jaar ervoor zou zorgen, dat de torenklok steeds zou blijven lopen. Hij ging daarop in, mits hij, en hij alleen, vrije toegang tot de klok zou krijgen. Hij kreeg een sleutel en de torenklok heeft in mijn ambtsperiode nimmer meer stil gestaan. Ik mocht hem wel die Teeuw van Alphen en wanneer hij bij mij op spreekuur kwam vertelde hij van zijn ervaringen in de bezettingstijd. Hij was een moedig en groot vaderlander.Zelf hooft hij zijn ervaringen betreffende zijn hulp aan Joodse landgenoten en de gevolgen daarvan voor hem, op papier doen zetten.Ik laat zijn verhaal thans volgen:
In de oorlogstijd waren bij mijn schoonvader, de heer Van Kooperen, die in Dongen woonde, drie joodse jongens ondergedoken. Het was einde 1942 begin 1943.
In diezelfde periode hadden mijn vrouw en ik het echtpaar Cohen-Levi uit Groningen als onderduikers in ons huis opgenomen. Wij hadden gezegd, dat zo gewoon moesten doen of zij een oom en tante van mijn vrouw waren. Dat had gemakkelijk gekund, want al de familie van Bets woonde ver genoeg van Sprang-Capelle af, en zij waren een stuk ouder dan wij. Dan waren ze niet opgevallen. Maar die rol kon of wilde het echtpaar Cohen blijkbaar niet spelen. Ongeveer vier maanden woonden ze bij ons, toen ik op een koude wintermorgen iemand van de dijk af zag komen, wij zaten juist met het echtpaar Cohen aan tafel voor het ontbijt, als ik mij goed herinner. "Daar is iemand; vlug naar achteren jullie", zeiden wij tegen Cohen en zijn echtgenote.
Bets ruimde vlug de twee bordjes en kopjes weg. Het echtpaar Cohen verdween inmiddels naar hun slaapkamer, die aan de achterkant van ons huis, op de begane grond gelegen was.
Er werd inmiddels op de deur geklopt. Commies Vellinga van de Waalwljkse belastingdienst bleek aan de deur te staan. Deze kwam wel eens vaker aanlopen, om wat te buurten.
"Komt u binnen en neemt u plaats". Vellinga ginglinks naast de kachel zitten. "Hebt u misschien trek in een kopje koffie?" Na een kort inleidend babbeltje vertelt hij, dat zijn vrouw gehoord had, dat bij Van Alphen joodse mensen ondergedoken zaten. "Hoe komen ze daar nou bij?" zie ik. Ik deed net of ik kwaad werd. "Die joden, die hebben nogal wat uitgehaald; bedriegers en oplichters zijn het" of woorden van die strekking. "Joden, neen ik moet er niets van hebben; alhoewel, van de andere kant zou het wel wat zijn. Immers, de meeste joden zitten er goed bij en dan kon je er elke week geld van beuren." Vellinga veranderde van onderwerp en hij vroeg mij, of ik wellicht kans zag, om ergens wat pijptabak voor hem te bemachtigen. "Dat zou best kunnen zijn", antwoordde ik. Intussen trek ik de bovenste lade van mijn werkbank open en deze zat vol met pakjes rooktabak van Niemeijer! Vellinga kwam een beetje in zijn stoel omhoog en ziet de pakjes in de la liggen. "Wolken van genot" stond er op. Voor een dubbeltje verkocht ik hem een pakje van een half ons. Vellinga vulde meteen zijn pijp tot boven aan toe vol en stak hem op: "Wolken van genot!"
Nog een beetje links en rechts en op en neer gepraat en toen zei ik: "U had het er daarstraks over, dat ik hier joden in huis zou hebben hè? Om nou het bewijs te geven, of ik ze heb of niet heb, moet u mij nu maar even volgen en dan lopen wij hier overal door het huisje om ze te kunnen vinden" . Hij volgde mij, want hij wilde het blijkbaar toch graag weten. Ik ging eerst naar buiten. Daar was natuurlijk niks te zien, maar toen wilde ik naarhet kamertje gaan, waar de joden achter de deur zaten. Ik had de deurknop al in de hand, net of ik de deur open wilde doen. Toen hoefde het niet. Ik zeg nog "Ga maar kijken hoor?", maar dat deed hij ook niet. Daarna wilde ik hem nog voorgaan naar de zolder, maar dat was ook niet meer nodig. Ik had geen joden in huis. HIJ geloofde het. Na nog enkele wolken van genot in de kamer te hebben geblazen, is de heer Vellinga weg gegaan. Nu kon hij tegen zijn vrouw zeggen: "Het is niet waar”. Het kon ook eigenlijk niet in zo'n klein huisje en er kwamen nogal wat mensen over de vloer. "Ik keek wel uit!".
Ik heb deze man naderhand nooit meer teruggezien. Wij hebben nooit geweten, of het de bedoeling was om ons te waarschuwen, of om ons te kunnen verraden. Het was echter wel duidelijk geworden, dat het echtpaar Cohen niet langer bij ons kon blijven en zeker voorlopig ergens anders ondergebracht moest worden. Samen met Jo de Jong heb ik het echtpaar Cohen, achter op de fiets, naar mijn schoonvader in Dongen gebracht. Daar hebben deze mensen ongeveer twee en een halve week gezeten. Daar in Dongen is de boel verraden.
Nu had Bets een zuster, die in Rotterdam woonde en daar in een ziekenhuis als verpleegster werkte. Zij heette Cato. Cato had die drie joodse jongens bij haar vader in Dongen ondergebracht. Deze Jongens kwamen ook uit Rotterdam. Cato zorgde ook voor bonkaarten en dergelijken voor die jongens. Eén van die drie jongens had verkering met een meisje uit Rotterdam en dat meisje kwam geregeld naar Dongen toe. Of ze nu dat meisje opgepakt hebben, of wat danook, maar ‘s zondags was dat meisje weer geweest en 's maandags werden de joden alle vijf opgehaald door de Duitsers. Vader van Kooperen was visboer en op maandagmorgen ging hij altijd naar Breda met de viswagen.
Toen hij daarvan ’s avonds thuiskwam, was het hele huis omsingeld door de Duitsers. Toen hebben ze de vijf joden uit zijn huis gehaald. Er moest nog een extra auto aan te pas komen, want ze hadden op drie joden gerekend en toen waren het er vijf. Vader van Kooperen hebben ze niet meegenomen, maar hij moest naderhand wel naar Breda komen. Toen is Bets van Alphen met haar vader mee naar Breda gegaan. In de Academie werd hij toen verhoord. Die Duitsers zijn lelijk tegen vader van Kooperen tekeergegaan, maar uiteindelijk lieten ze hem toch weer gaan. Ze hadden gezegd, dat hij te oud was. Hij heeft er nooit meer iets van gehoord. Later heeft vader van Kooperen toch nog een Engelse piloot in huis gehad! Op dezelfde maandag, waarop de joden opgehaald waren, kwam vader van Kooperen op de fiets van Dongen naar Sprang-Capelle. Bij nader inzien, kan het ook op dinsdag zijn geweest. Toen ik hem over de dijk aan zag komen, zei ik meteen: "Er is iets niet goed". Immers hij kwam op maandag of dinsdag nooit in Sprang-Capelle. Wel op woensdag, want dan kwam hij in Sprang- Capelle vis verkopen en kwam hij met zijn viswagen. Vader van Kooperen kwam binnen en vertelde ons, dat de Duitsers de joden alle vijf hadden opgehaald. Hij dacht, dat deze naar Breda gebracht waren, wat naderhand waar bleek te zijn. Vader vroeg aan mij, of ik een brief naar Cato in Rotterdam wilde schrijven. Neen, zei ik, geen brief schrijven, want er is misschien censuur, of je weet maar nooit (een brief zou men eventueel ergens kunnen vinden). Maar weet je wat, ik ga morgenvroeg meteen met de trein naar Rotterdam naar dat ziekenhuis toe. Ik ga dan tegelijkertijd naar Friederichs toe om onderdelen te halen en zo kan ik dat mooi combineren.
In het ziekenhuis aangekomen, vroeg ik of ik zuster Cato van Kooporen te spreken kon krijgen. Dat ging niet, omdat zij zelf ook patiënt was, zo werd mij daar medegedeeld.
"Ik moet en ik zal die zuster spreken, het is zeer dringend", zei ik, terwijl ik met de vuist op de balie sloeg. "Gaat u maar even in de wachtkamer" zei men toen.
Na enige tijd kwam Cato eraan. Zij vroeg meteen: "Is er iets met vader?" "Neen, maar laat ons maar even naar een apart kamertje gaan, dan zal ik het je allemaal vertellen". Zo deden wij het en ik vertelde wat er in Dongen gebeurd was. Zodoende was Cato nu voorbereid voor het geval dat er iets zou gebeuren. Ik ben op woensdag 7 april 1943, vóór in de avond, met de trein uit Rotterdam thuisgekomen. Ik herinner mij nog goed, dat het zo kolossaal stormde. Hier, enkele huizen van ons vandaan, is op die dag de gevel van een huis ingewaaid.
Op donderdagmorgen, 8 april 1943, om plusminus 8 uur, werd er al aan de deur geklopt. Er stonden twee politieagenten aan de deur. Ik deed de deur open en ik zei: "Nou, jullie zijn er al heel vroeg bij". Nauwelijks waren zij binnengekomen, of ze zeiden: "Wij komen jou arresteren". "Waarvoor?" was mijn vraag. "Ja, jij hebt zeker joden in huis gehad", of dergelijke bewoordingen.
Mijn goede pak had ik nog van de vorige dag klaarliggen, en dat heb ik toen aangedaan.
Ik moest mee, om verhoord te worden in Breda, bij de Sicherheitsdienst. "Dat is goed", zeg ik, maar ik meende heel iets anders.
Dus ik tussen die twee politiemannen in naar het station van Capelle-Nieuwevaart; te voet.
Sip Vos en Huisman, die op dat moment bij de bushalte stonden waren getuige van dat tafereel. Huisman zei: "Kijk maar goed naar Van Alphen, want die zie je nooit meer terug".
Ze moesten mij met de trein naar Breda brengen. Over Raamsdonksveer kon de trein blijkbaar niet rijden en daarom reisden wij met z’n drieën over 's Hertogenbosch en Tilburg naar Breda. Een aardig reisje dus!
In Breda werd ik het gebouw binnengebracht van de Militaire Academie. Daar heb ik eerst een tijd zitten wachten en toen werd ik geroepen voor een verhoor. De twee politieagenten waren inmiddels vertrokken. Ik kwam in een kamer, en daar zaten twee mannen achter een bureau. De ene was een Duitser en de andere was een Nederlander, die als tolk fungeerde. Te merken aan het gesprek, was deze Nederlander geheel aan de Duitse kant. Bogers was zijn naam. De Duitser wilde graag van mij het hele verhaal van voor tot achter horen, maar dat was ik niet van plan. Ik heb daar zitten liegen dat ik barstte! Het verhaal, dat ik vertelde, zat zo mooi in elkaar, en dat deed ik, om anderen niet in gevaar te brengen. Had ik de zuivere waarheid gesproken, dan had ik andere mensen in moeilijkheden gebracht. Ik dacht bij mezelf: "Ik ben er toch aan, laat het nou maar één persoon het opknappen; de rest blijft er buiten". Vandaar dat ik leugens tegen die snurker heb verteld.
Maar de heren aan de andere kant van het bureau waren ook niet van gisteren, want verschillende keren hebben ze mij dezelfde vragen gesteld, om tezien, of ik daar geen ander antwoord op zou geven. Soms probeerde ik tijd te rekken om na te kunnen denken, en dan deed ik net, of ik de vraag niet goed verstaan had, en of ze het nog eens wilden zeggen. Het verhoor duurde zowat een uur of drie - vier. Al hadden ze mij op dat moment doodgeschoten, ik zou geen ander verhaal verteld hebben; ik week er niet van af. Toen mijn verklaring op papier stond, moest ik deze tekenen. Ik heb wel vijf of zes keer mijn handtekening moeten zetten. Meteen daarna kreeg lk de handboeien aan en werd ik overgebracht naar het huis van bewaring in Breda. Men had mij blijkbaar toch schuldig bevonden!
Op 20 april 19A3, de verjaardag van Hitler, werd ik vanuit Breda naar het concentratiekamp Vught gebracht met een vrachtauto. Met was een groep van ongeveer tien tot twaalf personen, waaronder zich ook het echtpaar Cohen bevond, dat bij mij onder gedoken had gezeten. In Vught aangekomen, zag ik bij het uitstappen het joodse echtpaar Cohen nog één keer. De heer Cohen moest naar het jodenlager en mevrouw Cohen moest naar het vrouwen lager. Men had in dat kamp 'n stuk of vier verschillende lagers. In dat concentratiekamp heb ik dertien maanden doorgebracht.
Toen ik ongeveer zes of zeven weken in Vught verbleef, hoorde ik zeggen: "Er zit nog familie van jou hier". "Dat kan niet", zei ik. "Ja, zij komt uit Rotterdam". Dat was mijn schoonzuster, de verpleegster uit het Rotterdamse ziekenhuis. Zij heeft inderdaad zes maanden vastgezeten. Iedereen die hulp verleend had aan joden, werd door de Duitsers aangeduid als "Jodenbegunstiger". Daarom kreeg ik een rode lap 798op mijn kamp jas je gespeld. Een paarse lap was voor de "Berufsverbrecher" en zwarthandelaren kregen een zwarte lap op hun jasje. Er zaten ook enkele Duitse beroepsmisdadigers in Vught. Men had daar diverse nationaliteiten onder de gevangenen.
De gevangenen waren onderverdeeld in diverse categorieën: Politieke gevangenen, Bijbelvorsers (Jehovagetuigen), zwarthandelaren, en er was ook een groep ter dood veroordeelden bij. Ik heb wel eens gesproken met een ter dood veroordeelde gevangene. Er waren ook gevangenen met een driehoekje op hun kampjasje, net als die lappen, in verschillende kleuren (rosé was voor de homosexuelen). Door al die lappen en driehoeken kon men meteen zien wat voor een soort gevangene je voor je had.
Onder de paperassen van Van Alphen vond ik de volgende aan het papier toevertrouwde belevenis van Van Alphen uit de tijd, dat hij in het concentratiekamp te Vught was opgesloten. Misschien wat gekleurd, maar in elk geval tekenend voor de gang van zaken in dat kamp. Teeuw vertelt dan:
Toen ik in het concentratiekamp te Vught zat opgesloten, vond daar het volgende voorval plaats:Er werd een appèl gehouden en alle gevangenen stonden netjes in rijen opgesteld. Op enige afstand tegenover de gevangenen stond de commandant.Eén van de gevangenen werd door de commandant naar voren geroepen. Dat betekende, dat hij uit de rij moest komen en op enkele voetstappen afstand, vóór de andere gevangenen moest gaan staan.
"Weet Jij waarom je naar voren moet komen?" vroeg de commandant op luide toon aan de man."Ik weet het niet commandant" was zijn antwoord. "Hier wird nicht geklaut" (hier wordt niet gestolen) riep de commandant hem toe en hij vervolgde met "laat het prügelblock (knuppelblok) halen".Het prügelblock kwam en de jongeman moest er in gaan staan, en met zijn buik op het blok gaan liggen. Twee SS-mannen sloegen telkens om beurten met een stok op het achterste van de gevangene. Deze schreeuwde het uit van de pijn.Na 25 stokslagen vraagt de commandant weer: "Weet je nu waarom je naar voren bent geroepen?""Ik weet het niet commandant"."Oh neen", zegt de commandant, "Geef hem dan nog maar 'n 25 stokslagen". De twee SS-ers doen opnieuw hun werk. De jongen schreeuwt het weer uit van de pijn."Weet je het nu?" vraagt de commandant. "Neen commandant", was het antwoord. Dan nog maar een keer 25 stokslagen!De jongeman is nog steeds bij bewustzijn, tot verbazing van de commandant. Immers, hij had nog nooit meegemaakt, dat iemand zoiets had doorstaan zonder daarbij het bewustzijn te verliezen."Doe je broek maar eens naar beneden, want ik wil wel eens zien, hoe dat achterwerk eruit ziet!" Het bleek, dat de jongeman een paar bakstenen in zijn broek had gestopt. De commandant was woedend! De jongeman werd af gevoerd. Ik kan me niet herinneren, dat ik die jongeman ooit nog terug heb gezien.De jongeman had in de keuken 'n pakje boter weg gehaalden dat zal de commandant op één of andere manier hebben vernomen. De jongeman wist blijkbaar wat hem te wachten stond. Er werd later in het kamp verteld, dat die jongeman daags, of 's avond3 tevoren, bij de kamparts was geweest.Hij zou hem om een pijnstillend middel hebben gevraagd. De arts zou hem het advies hebben gegeven om iets hards in z'n broek te stoppen. Zo had hij de SS toch nog beetgenomen!

Gedurende de periode in het concentratiekamp te Vught, was Van Alphen achtereenvolgens werkzaam in het zandvaartcommando en bij Philips. Op 22 mei 1944 kreeg hij zijn gevangenisnummer 6301. Hij had aanvankelijk nog gehoopt naar huis te mogen gaan, die hoop vervloog geheel toen hij na 13 maanden Vught, geboeid als een misdadiger, werd overgebracht naar het kamp Amersfoort.
Daar werkte hij tot half oktober 1944 in de Nederlandse Seintoestellenfabriek. Toen werd hij met het gehele "Lager" getransporteerd naar het concentratiekamp Neuengamme. Drie dagen en drie nachten zat hij met de anderen opeengepakt in een treinwagon. Hij ontmoette verschillende bekenden, o.a. vier gebroeders Slaats uit Waalwijk en Van Loon, eveneens uit Waalwijk. In Neuengamme werd het transport gesplitst. Van Alphen kwam in dat deel terecht, waarin ook de Puttenaren zaten. Als represaille voor een aanslag door de "ondergrondse" in de nacht van 30 september/ 1 oktober 1944 op een auto van de Duitse Wehrmacht (met hoge officieren) zijn op 1 oktober 1944 661 mannen uit Putten opgepakt en naar het kamp Amersfoort gebracht. Een aantal is vrijgelaten, anderen wisten te ontsnappen gedurende de treinreis naar Neuengamme, waar 589 Puttenaren aankwamen. 49 zijn na de oorlog teruggekeerd, 540 mannen uit Putten zijn in het concentratiekamp omgekomen. Zij werden overgebracht naar Hussum, een stad in Sleeswijk-Holstein. Vijf weken daarna moesten zij naar Denemarken om steeds tankvallen te graven. Honderden doden werden daarbij achtergelaten, het was een beestenleven, aldus Van Alphen, want mishandelingen behoorden tot de orde van de dag. Pogingen tot ontvluchting werden gestraft met de dood.
Maar onverwacht kwam er voor Teeuw verandering. Toen hij op een avond van het graven in het kamp terug kwam, hoorde hij dat er metaalarbeiders werden gevraagd. Hij meldde zich op de Schreibstube (bureau). Ongeveer vijftig anderen waren vóór hem. Toen bleek hem dat het niet zo eenvoudig was als metaalarbeider te worden aangenomen. De eisen waren hoog en wanneer men niet voldeed, werd menigeen naar buiten getrapt. Dat deed Van Alphen aarzelen, hoewel hij intussen al voorin in de rij wachtenden was geraakt. Maar Goossens uit Geertruidenberg, die zijn aarzeling bemerkte, zei tegen hem "Je bent toch horlogemaker!" Dat hoorde de Duitse ingenieur, die de leiding had op de Schreibstube. "Ist da einUhrmacher", brulde hij. "Kom heraus Hans". Van Alphen moest ten bewijze dat hij een horlogemaker was, wat prutsen aan chronometers, maar het resultaat van dit onderzoek was, dat zij in hem een deskundige herkenden. Hij werd naar Neuengamme teruggestuurd, van schoon goed voorzien en kreeg een nieuw gevangenisplunje, dat Van Alphen steeds heeft bewaard. Hij werd te werk gesteld in een vliegtuigfabriek, 400 m. onder de grond in Wannslebenan See, een plaats ten westen van Berlijn. "Ik had het daar betrekkelijk goed" zei hij. Als vakman was hij gezien en zo wekte der Hollander (der Uhrmacher) vertrouwen. Hij maakte bijzondere apparatuur en werd daarvoor "betaald" met goed eten. Hij had een bankje gemaakt met een bergplaatsje, waarin hij eten verborg voor zijn medegevangenen. Maar er werd ook door hem en de anderen stiekem gesaboteerd. Hij schatte dat in de vier maanden, dat zij daar waren, wellicht 8.000 vliegtuigen niet meer op tijd klaar kwamen.
Omstreeks 12 april 1945 kwamen de Amerikanen dichterbij en de tewerkgestelden werden geëvacueerd. Onder zware bewaking gingen zij te voet op weg. Zij waren bang, dat zij naar een Vernichtungslager gebracht zouden worden. "Ik moet zien, dat ik weg kom", dacht Van Alphen en toen hij op een gegeven moment de kans schoon zag, waagde hij het. "Het was een donkere avond en snel maakte ik, dat ik uit de colonne weg kwam. Ik sloop de bossen in en bleef doodstil liggen in een voor in een omgeploegd stuk land". Na enige tijd bemerkte hij, dat hij niet alleen was. Hij floot zachtjes er. 5 personen doken op, 4 Russen en een joodse jongen. Zij hadden ook de sprong naar de vrijheid gewaagd. Van Alphen wilde terug naar het kamp in Wannsleben. De vier Russen gingen niet mee, maar de jongen wel. Samen liepen ze terug naar het verlaten Wannsleben en toen bleek, dat het kamp inmiddels door de Amerikanen was bezet. Hij bleef daar tot na de capitulatie van Duitsland. Uiteraard wilde hij zo spoedig mogelijk naar huis;in mei 1945 ging hij terug naar Nederland. Zelf heeft hij later het verloop van die terugreis beschreven en doen typen.
Hier volgt zijn verhaal:
HeemkundeSprang Capelle dec 1994 43Ik herinner me, dat ik na de capitulatie van Duitsland in mei 1945 naar Nederland terugreisde. Van daaruit ben ik in elf dagen lopend naar Nederland teruggekomen. Bij Gronau en Glanerbrug passeerde ik de grens.Nadat ik in Enschede in een fabrieksgebouw de nacht had doorgebracht, reisde ik de volgende dag met de trein naar 's-Hertogenbosch. Van 's Hertogenbosch uit ben ik een eindje meegereden met een pater die op een hondenkar zat. Deze pater sloeg in Nieuwkuijk af en toen moest ik weer lopend mijn weg vervolgen.Op die bewuste dag of avond, liep ik in Nieuwkuijk onder de hoge bomen die daar langs de grote weg staan. Er kwam vanuit Nieuwkuijk een vrachtauto aangereden, richting Drunen. Ik ging met gespreide armen midden op de rijweg staan en de vrachtauto stopte. Deze vrachtauto moest naar Tilburg toe.Ik vroeg aan de chauffeur of ik dan tot de Besoijensestraat in Waalwijk met hem mee mocht rijden. "Stap maar achterin en zoek maar een plaatsje”.Toen ik achter in de laadbak geklauterd was, bleken er nog enkele andere passagiers aanwezig te zijn. Er zaten er enkelen op zakken met aardappelen of zoiets en er stonden nog enkelen tegen de zijkanten aan. Ik ging ook tegen de zijkant staan. Er stond een vrouwtje naast mij, gekleed in een mantel van gladde, grijze stof vervaardigd. Ik kende dit vrouwtje niet.De auto reeds inmiddels verder. Toen wij juist over de Baardwijkse brug waren, hield de vrachtwagen stil bij de fabriek van Van Haren.Het leek wel, of men ons verwachtte, want toen ik naar buiten keek, zag ik dat de auto omgeven werd door een aantal figuren die met rieken on ander landbouwgereedschap waren gewapend.Zij riepen om "Dat wijf".Het bleek, dat ze het hadden gemunt op de kleine vrouw die naast mij in de vrachtauto stond. Ook stond er reeds een auto achter de vrachtauto, met daarbij enkele politieagenten. Deze politiemensen hadden het blijkbaar eveneens op deze vrouw gemunt en wilden haar arresteren.Ik heb nog meegeholpen om deze vrouw uit handen van de ongeregelde groep te houden. Men had haar anders ter plekke vermoord.De vrachtauto zette zich weer in beweging, richting Besoijen en de personenauto met de politieagenten en de vrouw, reed eveneens die kant op. Men wilde met de vrouw naar de Marechausseekazerne in Besoijen.Deze vrouw werd steeds "Vuil Dient je" genoemd. Bij de Marechausseekazerne stopte onze wagen eveneens en ik stapte uit.Ik heb toen nog kunnen zien, dat men daar doende was om de vrouw op een open vrachtauto te zetten met een bezem in haar handen. Daarna ben ik verder naar huis gegaan. Het was 17 mei 1945.

Welk een weerzien - na ruim twee bange jaren - dat was in het kleine huisje Waspiksedijk nr. 22 (toen C 251) laat zich begrijpen.
Theo van Alphen was weer thuis. Zijn menslievend hulpbetoon had hem bijna het leven gekost. Menselijkerwijze gesproken redde zijn vakkennis destijds zijn leven!