BEROEPEN, AMBACHTEN, HANDEL EN BEDRIJVEN VAN DE INWONERS VAN CAPELLE IN DE 19de EEUW
blijkende uit de Registers van de Patentbelasting der gemeente Capelle
M. van Prooijen

De bedoeling van dit artikel is om de tegenwoordige inwoners van Capelle, wier voorgeslacht enkele eeuwen lang in Capelle woonachtig is geweest, enig inzicht te geven in de beroepen, ambachten en bedrijven, die hun voorouders in de 19° eeuw in Capelle hebben uitgeoefend. Daaronder zullen zeker ook voorouders zijn van hen, die thans in andere delen van Sprang-Capelle of elders wonen.
Ik tracht U dat inzicht te geven aan de hand van de registers van de Patentbelasting van 1815, 1848/49 en 1889/90 alsmede van het Schippersregister van 1829.
Fotokopieën van die registers zijn, verkleind tot het formaat van "Bruggeske", hierachter opgenomen.
Ongetwijfeld zullen velen in onze tijd - tegen het einde van de 20e eeuw - nimmer van een patentbelasting hebben gehoord en zich afvragen wat daaronder moet worden verstaan.
Hierna treft U een korte beschrijving van deze belasting aan, maar kortweg gezegd komt het hierop neer, dat men in ons land vrijwel gedurende de gehele 19de eeuw, van 1805-1893, om een bepaald beroep, nering, ambacht of bedrijf, waaronder ook de binnenvaart, te mogen uitoefenen of handel te drijven, in het bezit diende te zijn van een patent, dat jaarlijks door de plaatselijke overheid op aangifte van de patent- plichtige werd verstrekt. Daarvoor moest dan - uiteraard ook jaarlijks - een patentrecht worden betaald. Dat patentrecht werd in navolging van Frankrijk ingevoerd in 1805, nadat als uitvloeisel van de Franse revolutie in ons land in 1795 de Bataafse Republiek was opgericht.
In "Bruggeske" 1997-1, blz. 63 e.v., schreef ik een verhandeling over de "Actens van Admissie" (vergunningen), die op grond van de Ordonnantiën van de "Staaten van Holland en Westvriesland" vereist waren voor de verkoop van brandewijn en andere waren ten plattelande. Min of meer zou men die "Actens van Admissie" kunnen beschouwen als voorlopers van de patenten op grond van de Ordonnantie op het Patentrecht van 1805. In dat jaar kwam er dan ook een einde aan de "Actens van Admissie". Zoals gezegd kwam het Patentrecht uit Frankrijk overwaaien. Naast fiscale overwegingen noopte de behoefte aan registratie van de economische activiteiten, waarin tot dusver via de Gilden inzicht werd verkregen, maar dat door de afschaffing van het Gilde stelsel in 1798 was weggevallen, mede tot invoering van de Patentbelasting .
Hoewel liggende buiten het bestek van het eigenlijke onderwerp van ons artikel is het tot goed begrip daarom niet van belang ontbloot even stil te staan bij de belangrijke rol, die de Gilden vanaf + 1100 in de economie van het Frankische Rijk, bij de Angelsaksen, in het Duitse Rijk, en in Scandinavië, maar in het bijzonder ook in de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden hebben gespeeld.
De Gilden
Daarbij onderscheiden we de koopmansgilden en de handwerkersgilden.
De koopmansgilden richtten zich in het handelsverkeer voornamelijk op de jaarmarktenhandel. Zij pleegden overleg om bij vraag en aanbod gesloten op te treden. Daarnaast waren er de middeleeuwse verenigingen van kooplieden, die in het Noord- en Oostzeegebied de handel op verre afstand bedreven. Bekend zijn de Hanzesteden, waarin de koopmansgilden elkaar tegen afkoop vrijstelling van de heffing van een recht, de "hansa" genaamd, gaven, en elkaar verlof gaven in hun gebied handel te drijven. De koopmansgil- den kregen geleidelijk een politieke en bestuurlijke betekenis. Vanaf de 11de eeuw was het ontstaan van stedelijke autonomie hun werk en hadden zij grote invloed in het stadsbestuur. Het overzicht van de jaarmarktenhandel en daarmede van de koopmansgilden ebde in de loop van de tijd weg door de kwantitatieve ontwikkeling van het handelsverkeer, waardoor hun economische betekenis verloren ging. Maar ook omdat de hand- werkersgilden de zgn. "patriciërs" van de koopmansgilden niet langer verdroegen.

De handwerkersgildenwaren stedelijke verenigingen en hadden tweeërlei doel:
1.
De gildebroeders een behoorlijk bestaan te bezorgen door te waken tegen concurrentie. Alleen gildebroeders mochten het beroep of bedrijf uitoefenen; de werkzaamheden van de gilden werden onderling nauwkeurig afgebakend; niemand mocht beneden de door het gilde of stadsbestuur vastgestelde prijs werken of zijn zaken ver boven die van anderen uitbreiden. Een gildebroeder mocht maar 1 winkel en hoogstens 4 gezellen (knechten) hebben. Uit concurrentie overwegingen werd ook industriële arbeid op het platteland tegengegaan. Vele steden hadden nl. ‘t recht van de banmijl, waarbij binnen een bepaalde afstand rond de stad elke industrie verboden was, en het stapelrecht dat de plattelandsbevolking dwong haar producten alleen in de stad te verkopen. Later - na de vereniging der gewesten - werd hier ook op het platteland de toestand beter.
2.
Zorg dragen voor deugdelijke waren. Allereerst door een goede opleiding (leerling-gezel-meester) Meester werd men door het afleggen van een proefstuk ("meesterstuk") en voorzover men de financiële
middelen had om zich als "meester" te vestigen. Het Gildebestuur zag toe op maat, gewicht, hoedanigheid en wijze van vervaardiging van de producten der gildebroeders, waartoe "keuren" werden vastgesteld, evenals voor de afzet. van die producten om bedrog tegen te gaan. Daarmee werden de handwerker gilden als publiekrechtelijke instanties erkend. Zij namen overigens voortaan direct deel aan het stadsbestuur, daar meestal de raad geheel of gedeeltelijk uit hun vertegenwoordigers werd samengesteld, waar zij de aristocratische gilden van kooplieden op de duur verdrongen. Daardoor vond een vergaande democratisering van de stadsbesturen plaats.

dec 1997 10
Gildepenning van de lint- werkers te 's-Hertogenbosch 1736

In de 15“ en 16’ eeuw kon geen ander land in Europa, wat de welvaart betrof, met de zuidelijke en noordelijke Nederlanden vergeleken worden.
Nergens was zo’n dichtheid van bevolking als hier. De Nederlanden waren het stedenland bij uitnemendheid. Geen wonder dat Karel V jaarlijks ongeveer 5 miljoen gulden uit de landen trok, bijna 1/3 van zijn inkomsten.
Door het gildewezen had de landelijke overheid ook een duidelijk inzicht in de economische activiteiten in het land. Met de 16' eeuw en daarna kwam er met de versterking van het landsheerlijk gezag ook een economische politiek van de Staat.
Waar de gilden de ontwikkeling van de plattelandsindustrie tegenwerkten, waren de landelijke regeringen eerder geneigd die te bevorderen (lagere levenskosten, goedkopere producten en dus vergemakkelijking uitvoer).
Naarmate nieuwe vormen van industriële structuur vorderden won de mening veld, dat de algemene welvaart het best gediend zou zijn met een volledige vrijheid van arbeid.
De Industriële Revolutie gaf aan die mening nieuwe impulsen. Dat luidde de ondergang van de gilden in. In Engeland warden de gilden tussen 1762 en 1814 afgeschaft. In Frankrijk werd de afschaffing in 1776 onder Lodewijk XVI door Minister Turgot uitgevaardigd. Bij deze gelegenheid bedacht men het patentrecht, niet zozeer als vorm van belasting, maar als registratie van economische activiteiten. Wegens de tegenstand van de gilden kon de afschaffing niet doorgaan. Dat gebeurde eerst in 1791. Pruisen maakte in 1810 een einde aan de Gildedwang, maar door het verzet van de gildebroeders kwam er aanvankelijk weinig verandering. Zelfs werd de gildedwang voor een aantal neringen tot ongeveer het einde van de 19’ eeuw in het Duitse Rijk hersteld. In de Zuidelijke Nederlanden kwam de afschaffing er met de inlijving bij Frankrijk in 1795. In Nederland geschiedde de afschaffing van de gilden bij de Staatsregeling van 1798 voor de Bataafsche Republiek. Maar ook hier was zoveel tegenstand dat zij pas in 1818 door koning Willem I voorgoed opgeheven werden. Na dit intermezzoover de Gilden keren we terug tot het Patentrecht .

Het Patentrecht
De Constitutie van 1805, reeds de derde in het korte bestaan van de Bataatsche Republiek, bracht een éénhoofdig bewind. Bijna alle macht lag bij de Raadspensionaris Rutger Jan Schimmelpenninek. Zijn Minister van financiën, I.J.A. Gogel, stond voor de zware taak de treurige toestand van 's Lands financiën te saneren en het gebrekkige belastingstelsel van de oude Republiek te hervormen. Hij ontwierp hiertoe een belastingstelsel dat vijf soorten belastingen omvatte: de grondbelasting, de personele belasting, de patentbelasting, accijnzen en In- en Uitvoerrechten. De Patentbelasting werd, zoals reeds hierboven is vermeld, bij Ordonnantie van 2 december 1805 ingevoerd.
"Ieder, die enige handel, enig bedrijf of beroep, enige nering wilde uitoefenen of zekere voorwerpen van weelde of vermaken begeerde te genieten" had een vergunning, een patent, nodig. Daarvoor moest men een zekere som betalen als een billijke bijdrage in de kosten, die de staat moest maken om de uitoefening van het beroep te beschermen. Hier ziet men hoe de wet als het ware als een verlengstuk van de vroegere gilden werkte. Door de patentplicht kon de Staat controle uitoefenen om een behoorlijke beroepsuitoefening te bevorderen en om beunhazerij te bestrijden. Maar tevens was het recht een zekere rem op de vrije concurrentie. In plaats van aan de vroegere gilden betaalde men nu aan de Staat.
Tijdens de inlijving bij Frankrijk (1810- 18131 gold hier vanaf 1811/1812 het Franse patentrecht. Maar reeds op 23 december 1813 werd de Ordonnantie van 1805 in ere hersteld. Bij de wet van 21 mei 1819 kwam er een volledige vernieuwing van het Patentrecht, dat tot 1893 stand hield. Deze wet droeg een ander karakter. Daarin werd aangegeven welke beroepspersonen dienden te worden aangeslagen en in welke aanslagklassen zij dienden te worden gerangschikt. De nieuwe wet werd tot 1893 nog vele malen gewijzigd en bijgesteld.

dec 1997 11

Izaak Jan Alexander Gogel Minister van Financiën en financieel expert
* 1765 †1821


Van aangifte tot patent

1.Patentplichtigen waren gehouden telken jare aangifte te doen in iedere gemeente, waarin het beroep werd uitgeoefend afzonderlijk of in hun woonplaats. Daartoe werden voorgedrukte aangifteformulieren (declaratoiren) (zie bijlage 1) rondgestuurd.
2.Een college van zetters, met de burgemeester als voorzitter, zorgde - samen met de controleurs - voor dc inschrijving van de aangifteformulieren in een register van patentplichtigen (zie bijlage 2>, en bepaalden de aanslag, die in dit register werd vermeld.
3.Deze gegevens uit het register werden overgebracht naar de leggers der kohieren, die daarna werden toegezonden aan de directeur der directe belastingen.
4.Deze directeur besliste in geschillen tussen zetters en controleur en stelde vervolgens het kohier der patentplichtigen samen.
5.De Gouverneur des Konings in de provincie ging daarna over tot executieverklaring van het kohier.
6.Aan de hand hiervan schreef de gemeente de patenten op naam uit en stuurde zij het aanslagbiljet (zie bijlage 3) aan de betrokkene toe.
7.De patentplichtigen konden hun patent {zie bijlage 4) verkrijgen tegen betaling van de aanslag, het zegel, de onkosten en later nog opcenten. Deze bedroegen sedert 1842 28% van het basisbedrag.
8.Bezwaren tegen de aanslag konden worden ingediend bij Gedeputeerde Staten.
9.Na de algemene inschrijving ingekomen aangiften werden kwartaalsgewijze in suppletoire registers opgenomen, waarna de voorgeschreven procedure weer volgde.

Het bedrag van de patentaanslag

De Wet van 1819 gaf in 15 tabellen aan welke beroepspersonen onder de wet vielen en in welke aanslagklassen zij dienden te worden gerangschikt. Niet alle beroepen werden volgens dit min of meer simpele tarief, het z.g. A-tarief aangeslagen. Bepaalde beroepen werden geacht lucratiever te zijn naar mate de bevolkingsomvang van de woonplaats groter was. De gemeenten werden daarom in 6 rangen ingedeeld, waarvoor het B-tarief gold. Binnen dit B-tarief werden 144 klassen onderscheiden. In eerste rangsgemeenten (Amsterdam en Rotterdam) gold een veel hoger bedrag dan in 2esderangs gemeenten. ’s-Gravenhaqe, Groningen en Utrecht behoorden tot de tweede rang. Oefende men tegelijkertijd meerdere beroepen uit, dan moest men voor elk beroep een apart patent nemen; tenzij er verwantschap bestond tussen de beroepen of het gebruik was dat die beroepen door één persoon werden uitgeoefend, bijvoorbeeld de beroepencombinatie timmerman - metselaar - doodkistenmaker. Maar een winkelier, die zijn goederen behalve aan consumenten ook aan een collega-winkelier leverde, moest een patent als winkelier en een patent als handelaar hebben. Kramers werden onderscheiden in inlandse (binnenlandse) en vreemde (buitenlandse). De laatsten moesten een dubbel tarief betalen. In de 15 zeer uitvoerige tabellen werd aangegeven naar welke grondslag de belasting werd berekend, of het A- of B-tarief van toepassing was en in welke klasse het beroep of bedrijf werd ingedeeld. De administratie van het patentrecht was zeer complex en rijk aan informatie. De wet ging uit van een belasting op de geschatte onzuivere opbrengst van beroep of bedrijf en niet van een heffing naar de winst. Het aantal werknemers was bij met name genoemde fabrieken en bedrijven maatgevend voor de aanslag; voor andere gold het bedrag der ingekochte grondstoffen of het aantal aangekochte vaten grondstof of voor winkeliers hun debiet, enz. enz. Eigenaren van schepen en schippers betaalden vanaf 1823 in plaats van het binnenlandse tonnengeld het patent. Een tabel 16 werd vastgesteld met als grondslag het tonnaqe. Bij molens bijvoorbeeld werd onderscheid gemaakt tussen enerzijds koren- gort-, grut-, pel- en boekweitmolens en anderzijds andere molens, zoals chocolaad-, hennipkloppers-, houtzaag-, keien-, ijzer- en staaldraaimolens enz. Maar daarbij werd ook onderscheiden of het stoom- of watermolens, wind- of paardenmolens waren. Allerlei activiteiten werden nauwkeurig uiteengerafeld. Daarnaast waren er vanaf het begin uitsluitingen en vrijstellingen: sommige beroepsgroepen werden geacht een dermate gering inkomen te hebben of dermate veel in andere belastingen bij te dragen, dat zij niet aan het patentrecht onderworpen dienden te worden. Van 1819 tet 1893 is het aantal vrijstellingen regelmatig uitgebreid en herzien.
Vrijgesteld waren:
•geestelijke personen, kosters en andere kerkbedienden;
•ambtenaren;
•advocaten;
•niet vrij werkende medici;
•deurwaarders;
•personeel van openbare weldadigheidsgestichten;
•paarden- en postmeesters;
•beleenbanken;
•beeldende kunstenaars, voor zover geen betaalde lessen gevende;
•landbouwers;
•geringe, alleen werkende ambachtslieden, in 1887 uitgebreid tot hen, Die alleen of met hun vrouw en kinderen werkten;
•wevers met niet meer dan twee getouwen;
•gezellen, knechts en werklieden;
•dagloners en arbeiders;
•een groot deel van het onderwijzend personeel.

De Patentbelasting als hulpmiddel in het kader van genealogisch en maatschappelijk onderzoek.

Reeds werd er op gewezen hoe complex en rijk de informatie is, die de patentbelasting omtrent de patentplichtigen, hun nering, ambacht of bedrijf bevat. Zeker voor genealogen is er veel te leren omtrent de bestaansmiddelen van hun voorgeslacht, bijvoorbeeld welk beroep gedurende een reeks van jaren werd uitgeoefend, de omvang van een bedrijf enz. Zo kunt U nagaan in welke schippers families voorkomende in het register van 1829, in 1848/49 en/of in 1889/90 nog het beroep van schipper voorkwam. Ook kunnen bedrijfstakontwikkelingen worden onderzocht en soms mechanisatie worden ontdekt omdat het gebruik van hulpmiddelen in een aantal gevallen werd belast. Zo kan men eventueel lokalisering van nijverheid volgen of de spreiding der economische activiteiten over een zeker geografisch gebied. Ook bieden de patentregisters hulp voor reconstructie van inkomens-tendensen bij bepaalde groepen patentplichtigen. Niet mag daarbij vergeten worden dat lang niet alle activiteiten en vermogensinkomsten onder de patentbelasting vielen. Dat het voor velen moeilijke tijden waren moge blijken uit de op blz. 53 opgenomen lijst van 11 mei 1844, van patentplichtigen, die hun bedrijven niet mochten uitoefenen vóórdat zij de helft van hun aanslag zouden hebben voldaan. Uit de aan kramers afgegeven patenten blijkt dat inde eerste helft van de vorige eeuw in Capelle eind maart regelmatig jaarmarkten werden gehouden. In 1838 was dat op 29 maart.
Tevens kan men door de patentbelasting kennis vergaren omtrent het culturele leven, aan optredende kunstenaars en toneelgezelschappen, het geven van muziek- en tekenlessen, het organiseren van festiviteiten enz. Zo moest in Capelle in 1815/16 een goochelaar f. 3,-- patentbelasting betalen voor een zaaltje van 27 stoelen en een toneelgezelschap eveneens voor een zaaltje van 46 stoelen. Hendrik Vennes, ondernemer van "Dans-, Spring en Gochelspeelen" kreeg een patent voor 2 dagen, nl. 30 en 31 maart 1832, voor beneden 20 zitplaatsen, Manus Kinsbergen ondernemer van "gochelspeelen” voor 3 dagen, op 18, 20 en 21 oktober 1832, voor een aantal van 20 zitplaatsen, waarvan de prijzen zijn bepaald beneden de 30 cents, en D.L. Ramberg, ondernemer van "toneel- en gochelspeelen" voor 28 november 1832 in een lokaal van 40 zitplaatsen waarvan de prijzen zijn bepaald beneden den gulden. Dat ging blijkbaar regelmatig door. Tegen het einde van de 19deeeuw, einde 1891, kreeg Adriaan Adr z. Verheyden, ondernemer van een "liefhebberij comedie", zonder voorafgaande in- teekening een patent voor één avond, in een koffiehuis, entree f. 0,49. Ook werd zo'n patent verstrekt aan A.P. van Alphen, eveneens ondernemer van een "liefhebberij comedie", in 1889 voor één avond in een koffiehuis, entree f. 0,50 en idem in 1891, entree f. 0,25.
Ook toen was er een gezellig cultureel leven!

Uit het register van 1815 blijken tevens de adressen der patentschuldigen, waarbij verschillende straatnamen genoemd worden, zoals dorpsgehugt (de kom van Capelle), Stapeleind, Heistraat, Nieuwevaart, Hogevaart en het Veer. De naam "Stapeleind" kon ik niet thuis brengen. Maar de foto-collectie W. Konings bracht uitkomst. Op de foto op blz. 55 ziet U dat het Stapeleind zich uitstrekte vanaf ongeveer de huidige benzinepomp "De Witte Pomp" aan de Waspiksedijk 1 tot de haven van Capelle.
Hopelijk vindt U bij het naslaan van de registers veel herkenningspunten van Uw voorouders. Dat is de bedoeling van deze publicatie.
Bronnen:
•Gemeente-archief Sprang-Capelle;
•Winkler Prins Encyclopedie;
•Vaderlandsche Geschiedenis door A.W. Geerling en D. de Geus;
•Broncommentaren II. De Registers van Patent- plichtigen 1805-1893 door P.M.M. Klep, A. Lansink en W.F.M. Terwisscha van Scheltinga;

dec 1997 12
Foto van omstreeks 1920