HET KAPELSE WONDER 1823
(door een (nog) onbekende dichter)

In 't Oud Vereenigd Nederland,
had Hollands vrije Staat,
ten Oosten, langs den Zuider kant,
een fraaie lange straat;
die straat werd, met een' letterplooi
De Langstraat steeds genoemd;
die Langstraat werd, om al haar hooi,
de wereld door beroemd.
Geen wonder toch: de blonde Maas,
als zij haar' stroom verwijdt,
en daar, met kabblend golfgeraas,
de kaden overglijdt;
die Maas stroomt dan, met milde hand,
een mals en vruchtbaar zoet;
doet daar, wat in Egyptenland
de grijze Nijlstroom doet.
De welvaart spruit daar uit den grond,
en deugd houdt haar in glans:
De dorpen blinken daar in 't rond,
met torenspits en trans;
maar welk een' glans en majesteit,
De Langstraat ook vertoon',
al 't licht wordt uit één punt verspreid:
Kapelle spant de kroon!
Daar is het volk zeer vindingrijk,
en op ontdekking prat;
men zoekt vergeefs in 's Lands Kronijk,
of 't ooit zijn weêrga had ?
Ja !  wat ooit vreemdling heeft ontdekt,
Columbus of Herschel ?
't Zegt niets, bij 't geen tot eer verstrekt
der burgren van Kapel:
Verhef dan, Neérlands Zangrenkoor!
hun lof in Heldendicht;
of toeft gij nog ? 'k zinge u dan voor
zo als 't op 't hart mij ligt.
Neen, 'k zing niet van het Voorgeslacht,
als 't Nakroost zich verheft;
en heldenmoed, en reuzenkracht
mijn' ziel en zinnen treft;
zelfs hem, die reeds vóór twintig jaar,
't verbazendst wonder vond,
dien 's Grevelduin - Kapellenaar,
verheft mijn hart noch mond:
Die, schoon hij op zijn hoekje Dill'
dat aan de Nieuwvaart lag,
steeds zaaide of pootte, nimmer stil,
geen ' vrucht ter wereld zag;
die vaak, zodra hij 't werk begon
reeds schop en spade brak,
als hij die (naar hij gissen kon,)
op stronk of wortel stak;
die toen, dien griend, ter wederzij
van watergang en sloot,
beplantte met een ' wilgenrij,
waar tussen 't pijngras schoot;
die nu, zijn ' Zoon met dezen hof
beschonk, zijn deugd ten loon;
neen, 'k zing dien Vader niet tot lof, -
maar wel zijn ' wakkren Zoon.
Want de Oude had wel iets gehoord;
maar nimmer iets gezien;
hij had niet diep genoeg geboord;
hij was te lui - misschien.
De Sukklaar had welligt geen kracht,
of 't haperde aan 't gezicht:
Toen lag ook de aard' nog schier in nacht,
nog niet als thans verlicht;
maar wat de Vader niet vermogt,
bleef voor den Zoon bewaard, -
en wat de Zoon daar heeft gewrocht,
maakt hem ten roem der aard'.

               ======

Die grond, - dat blijk van 's Vaders gunst,
bekoort hem boven al,
waarom hij daar, met smaak en kunst,
een' woning stichten zal;
hij slaaft en slooft, met lust en vuur,
hij dwingt en splijt den grond,
maar stuit en hapert op den duur,
en vindt - wat de Oude vond !
"Is dat" - zegt hij, "een boom of tak,
waar hier mijn' spade op stoot,
en waar mijn Oude soms van sprak?”
"Neen ! 't schijnt mij veel te groot !" –
Hij graaft, en delft al dieper door,
en stoot als op een' klip;
hij volgt, vol moeds, 't onzeker spoor,
en vindt - wat schrik ! - een Schip.
"Een Schip !" gilt hij, en van dien schrik
is hij als overmand;
hij slaat omhoog een' dankbren blik,
de spade ontvalt zijn' hand.
Daar snelt de vrouw, op 't eerst gerucht,
haar' man ter hulpe, toe:
Ze omhelst hem - vraagt hem, met een' zucht:
"Hoe, man-lief: dus te mod ?"
Allengs krijgt hij zijn' denkkracht weer,
en zegt: "mijn' dierbre vrouw !
"Wat ik daar vinde is van den Heer,
verdrijven we allen rouw !
Dat heet eerst regt verborgen schat:
Een schip zo vol waardij;
wie weet wat rijkdom het bevat,
wie is zo rijk als wij !"
Hij grijpt zijn' spaê met verschen moed,
en graaft, en delft met vlijt;
"Het geld," - denkt hij, "maakt d' arbeid zoet,
en 't eind kroont wis den strijd !"

                  ======

Geheel Kapel raakt op de been;
het volk is anders vroom;
maar wie, - bij zo veel zeldzaamheen, -
wie houdt de boel in toom ?
De boer verlaat zijn ploeg en os,
de meid verzuimt haar koe;
het Gild van Sint-Chrispijn breekt los,
elk loopt naar 't schouwspel toe;
de Scholtus, 't Besje, 't Maagdelijn -
elk staart met open mond,
elk vraagt: "Wat Schip mag dit toch zijn ?
Hoe komt het in den grond ?"
"Welligt, (zegt de één) is het een Brik,
of wel een Koningsjagt:"
Een ander weêr denkt aan den schrik
van Sinte-Eliesbeth's nacht    1)
verhaalt, hoe toen Zuid-Hollands Waard,
(vier eeuwen nu geleên),
ten toonbeeld strekte voor heel de aard',
van Gods verbolgenheên.
"Dit Schip," zegt hij, "tuigt van dien vloed, -  
tuigt van dat naamloos leed,
toen weelde, en pracht, en overmoed
hier 't land verzinken deed:
Kapelle, ja ! rees weder op
en bloeide in nedrigheid;
maar hoogmoed, die weêr klimt in top,
houdt het ten val bereid:" -
 "Dat Schip" - zo praat een goede sloof,
wat oud en suf van bol,
"Zit vol soldaten, naar 'k geloof,
zo uitgedroogd als schol." -
 "Ze zeggen" - snapt eene andre bes,
"Op 't vuur hangt nog een pot
met erwten - en 'er staat een fles
met drank" - "hoe, zijt gij zot ?"
"Vraagt baas Chrispijn - " wat praat is dat ?
"Neen 't zonk - ('t is op mijne eer:)
toen 't vol met vee voer naar de stad,
straks kope ik al het leêr.
“ ‘k Maak thans mijn' schoenen reeds goedkoop,
en loop' er 't land meê plat;
maar 'k ben nu dra schatrijk, zo 'k hoop'
'k wou ik mijn leer al had."

                 ======

't Is hier: Wie timmert aan den weg,
(Zo als het spreekwoord luidt)
die heeft wel allemans gezeg;
maar praatjes doen niets uit.
"Belemmert mij in 't werken niet !"
Zo spreekt de schrandre Vos,
die 't Schip ontdekte, - "pligt gebiedt,
‘k moet vordren; 't Schip moet los." -
De steven voor, komt eerst aan 't licht,
men volgt dat spoor in 't rond;
maar d' achtersteven zit nog digt -
gebakerd in den grond;
't Schip schijnt ruim zestig voeten lang,
en 't is wel zestien breed;
maar in het eind wordt de arbeid wrang,
en 't lief krijgt ook zijn leed:
Wel graaft de man, en nimmer stil,
tobt hij bij dag en nacht;
maar wat baat zelfs de beste wil,
daar 't hem ontbreekt aan magt ?

                 ======

Zijn' buren zijn met hem begaan:
Een huisman, rijk en goed,
biedt hem zijn goede diensten aan,
zo als het niemand doet:
" 'k Heb" zegt hij "toegang tot een bosch,
en 'k weet daar in een' stam,
daarmee kan zeker 't Schip wel los,
als men de proef slechts nam; -
maar, vriendje ! tot het werk staat loon;
gij vond een puik-juweel !”
" 't Is billijk, zo 'k u hulp betoon,
dat ik met u ook deel',
de helft dus mij ! zowel van 't geld
als van den verdren buit." -
Zo, eer de beer nog was geveld,
verdeelde men zijn' huid !
O landman ! die uw moed en vlijt,
zo zigtbaar hebt betoond;
eens wordt gij (nijd en haat ten spijt,)
met overvloed gekroond !

                 ======

Komt, mannen ! met vereende kracht,
nu 't grote werk beproefd:
't Is rijkdom die u tegenlacht;
de zorg van 't hart geschroefd !
Men graaft, en slaaft, langs 't zelfde spoor,
dat ieders lenden kraakt;
maar 't water welt zo krachtig door,
dat men het graven staakt.
Nu pompt en plompt men, - elke boer,
is moe en lam gewerkt,
maar 't Schip zo rijk gelaen met moer,
dat men geen' vordering merkt.
Welaan ! dan eerst die moer gelost,
op dat ge uw' goudlust boet;
straks wordt, wat ook die arbeid kost'
't U duizendvoud vergoed !
Men vist en vindt; gesteent' - zo waard !
Geen Jaspis of Topaas;
maar, aarden-tegels uit een haard,
bedekt met ruw verglaas ! -
Steeds was, zo wel in vrede als strijd;
eendracht heeft groten cracht,
en, alle dinc heeft cijnen tijt,
de leus van 't Voorgeslacht.
Die spreuken staan hier ook gegrifd,
in deez' gebakken steen,
met Rooms en Oud-Duits letterschrift,
en leesbaar voor elk een.
Komt, mannen ! neemt, met moed en vlijt,
die gulden les in acht:
Dit dinc heeft mogelijk nu zijn tijd;
Uwe Eendracht geve u kracht !
Maar neen ! hier baten raad noch wens:
Men roept van alle kant:
De beurs is leeg ! de pomp is lens !
Zoekt hulp bij hoger hand:
Wel huislien ! staakt gij uw gevoel -
aanvaard met zo veel vreugd?
Beantwoordt de uitkomst niet aan 't doel,
gij zijt toch rijk in deugd  !
Hoe hebt gij 't werk niet aangevat,
tot 's naasten hulp bereid !
Al vindt gij dan geen' aardsen schat,
'k roem toch uw menslijkheid !
Straks worden u van 't Land geteld,
op Oudheidkennis tuk,
twee honderd ponden zilvergeld,
van veertig groten 't stuk !
Maar, even als gij naar uw plan
verdelen zoudt den buit;
deelt, deelt dan aan dien armen man,
de helft ook hier van uit !

                 ======

Daar komt een jong - maar kundig man,
voorzien van hogen last;
Kapelle juicht en dreunt' er van
en eert hem zo als 't past.
Hij komt van 't scheeprijk Rotterdam !
Staat daar op hogen trap,
als telg uit den beroemdsten stam
van Noach's Broederschap !
Hij komt, hij ziet, - hij meet den romp,
noemt zijn model: een Aak;
"Maatjongens:" roept hij, "aan de pomp!
of 'k zet u aan de kaak !"
Nu krijgt het werk een' andren loop:
Men pompt en plompt met vrucht;
triomf ! daar rijst de blijde hoop !
't Hoezee ! klinkt door de lucht;
een Anker wordt van 't Schip geligt:
't Weegt honderd en één pond !
(Geen Nederlands maar Oud gewigt,)
Men sleurt het langs den grond;
al 't volk roept uit: dat 's wis van goud !
Hoezee: wat haalt bij dit; -
maar 't Anker, van nabij beschouwd,
is werk van d' ijzersmid, -
dat 's al de schat die men hier vond,
hoe men ook zoeke of tell',
maar 't Schip moet nu toch uit den grond,
al waggelde ook Kapel !

                 ======

De Faam, die door de ruime lucht
haar' vlugge wieken spreidt,
had sneller dan met arendsvlucht
dit nieuws alom verbreid. -
Daar stroomt het toe, van allen kant,
als ging men blij ten rei:
Van Oost, en West, en 't Overland,
zelfs boeren uit de hei !
Het grimmelt om en in Kapel
met ongewone tier;
't geeft kermisvreugd; 't gaat allen wel;
maar meest den herbergier.
Elk een dringt naar de schouwplaats heen;
(Reeds vroeger afgepaald,)
maar elk keert meestal ontevreên,
en heeft een neus gehaald. –
Hij echter die iets leren wil,
komt overal te regt;
hier staat een oud Magister stil,
elk luistert, - en hij zegt:
" 'k Zocht, vrienden ! van dit Schip het spoor
in 's Lands Geschiedenis;
'k drage u mijn' mening gaarne voor,
hoewel ik niets beslis:
Geen' ramp van vuur of watersnood,
hoe vaak en zwaar ontmoet;
trof immer Nederland zo groot,
als de Allerheilge Vloed    2)
die, nu twee eeuwen ruim geleen,
ook woedde in deze streek:


Toen 't ganse land verzonken scheen,
en dijk en sluis bezweek !
Ja ! toen ook woedde 't oorlogsvuur
en blaakte aan alle kant !
De nood was dus van langer duur,
en 't water bleef op 't land:
Dit Schip zit hier, - de sluis is daar; -
't Is waardig zijn bekijks !
Welligt, tot wering van 't gevaar,
zonk het hier binnensdijks;
of later, toen nog Spanjes magt
hield stad en vest bezet;
maar ook door krijgsbeleid en kracht
van Maurits, uitgered,
zonk ligt dit Schip ten tijde van
Geertruidenberg's beleg." -    3)
Hier zwijgt de wel belezen man,
en gaat bedaard zijn weg.

                 ======

Nu wordt het Schip met kracht ontbloot;
de molen aangevoerd, -
de ketting, met een ruime schoot,
'er onder door gesjoerd: -
Windt mannen ! windt ! - daar rijst het Wrak;
neen ! neen ! 't is slechts de boeg !
Hij spaandert af bij elke krak; -
staakt ! staakt ! - het is genoeg ! -
Waartoe meer kosten voor den Staat ?
Men sloope wat men vond -
maar 't achterstuk (na rijp beraad)
moet blijven in den grond.
Goê lien, die hier een blaauwtje loopt,
gaat nu maar stil naar huis,
niets hebt ge aan 't Schip; - het wordt gesloopt,
de berg baart u een muis !

                 ======

Kapellenaren, jong en oud,
dit wonder nooit verzaakt !
Komt, van het afgespaanderd hout,
een Scheepje na gemaakt:
versiert dat met een' lauwrenkroon,
gebreid in Flora's hof -
En hangt het in uw kerk ten toon,
Tot eeuwige eer en lof.

1)    19 November 1421
2)    1 November 1570
3)     Anno 1593