HET VAARTUIG VAN CAPELLE OP DE LANGSTRAAT 1822
J. van Spijkerhof
Albert Vos uit Capelle had het voornemen op een perceel land dat hij van zijn vader had geërfd, hoewel laag gelegen, een huis te bouwen voor zijn zoon. Bij dat voornemen bleef het echter voorlopig. Want wat ontdekte Albert bij het graven van een sloot om zijn terrein? Een houten bouwsel dat de vorm van een schip scheen te hebben.
Zou het de moeite lonen, niet in het minst door de waarde van het hout, het schip ‘boven water te halen’?
Daarover werd met enkelen van zijn bekenden t.w. Jan Huisman, Jan Numans, Pieter Stam en Adriaan Bossers gesproken.
Men zou gaan graven. Ver kwam het gezelschap niet met zijn opgraverij. Er waren er meer die lucht kregen van de ‘schat’. Hoewel in de negentiende eeuw oudheidkundig bodemonderzoek geen brede belangstelling genoot (het woord archeologie was nog niet in gebruik) was de schout van Capelle, de heer R. Middelkoop, die de betekenis van dit soort vondsten toch inzag. En verder . . . . . . Op rijksniveau trok de ontdekking van het vaartuig ook de aandacht.
We raadplegen het verslag dat op 14 augustus 1823 op de vergadering van het ‘Koninklijk Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten werd uitgebracht ter zake van het Vaartuig, dat op den 22 sten February 1822 in de gemeente Capelle op de Langstraat onder den bovengrond werd ontdekt.’
‘Niet geheel mag worden verzwegen, dat de Tweede Ondergeteekende (C.F. van Maanen, red.), reeds zeer vroeg en geheel op zich zelven, de zaak van het ontdekte Vaartuig ter harte heeft genomen, en wel ten gevolge van een gesprek, hetwelk hij de eer had gehad daarover te houden met Zijne Majesteit den Koning. Hij schreef alzoo deswege aan den Heer Mr. J.P. Scholten, Vrederegter te Waalwijk, (een man van kennis en vol van liefde voor het Vaderland en deszelfs Geschiedenis) denzelven daarbij ettelijke gewigtige en ten onderwerp dienende vragen voorstellende, welke ook alle door dien Heer, nadat hij zich de moeite had gegeven, om naar Capelle te trekken en het Schip in persoon te gaan bezichtigen, zeer nauwkeurig en tegelijk met veel oordeelkunde, beantwoord zijn, onder bijvoeging der afteekeningen en eenige voorwerpen, in het Schip gevonden, alsmede van een model van hetzelve, uit het eigen hout en ijzer vervaardigd, alles ten geschenke voor den Tweeden Ondergeteekende, die vervolgends dat model den Koning aangeboden en de eer genoten heeft, van het gunstelijk door Zijne Majesteit te zien aannemen, om geplaatst te worden in 's Rijks Museum van Vaderlandsche Zeldzaamheden te 's Gravenhage, waar het zich thands ook bevindt.’(Dit model, een replica van het vaartuig, bevindt zich thans (1987) in het Scheepvaartmuseum in Amsterdam, aldaar in bruikleen gegeven door het Rijksmuseum te Amsterdam.)Van Maanen gold in die tijd als een soort ‘kanselier’. Koning Willem I betrok hem bij vele belangrijke en ook wel minder belangrijke zaken.
Samen met een drietal leden van het Koninklijk Nederlandsche Instituut t.w. de heren J. de Vries, S.J. Wiselius en J.P. van Capelle (allen met gezag bekleed) vormde C.F. van Maanen een commissie die onderzoek liet verrichten en daarvan verslag zou doen. De commissie werd bijgestaan door C.J. Glavemans, Onder Konstructeur der Marine op de Maze.
Dank zij het verslag dat in augustus 1823, ruim een jaar na de ontdekking van het vaartuig door Albert Vos, werd uitgebracht, zijn we meer te weten gekomen van het Capelse schip. De commissie kreeg tot opdracht te onderzoeken: ‘de soort van het vaartuig, alsmede het gebruik waartoe hetzelve waarschijnlijk bestemd zij geweest, de voorwerpen op en in hetzelve gevonden en bij welke gelegenheid die bodem geraakt moge zijn ter plaatse, waar dezelve nu was ontdekt.’
Het onderzoek (1823) leverde de volgende wetenswaardigheden op: ‘Het stuk lands, waar men het Schip, met hetwelke wij ons hier ledig houden, gevonden heeft, is gelegen zuidwaarts van het dorp Capelle, op eenen afstand van ongeveer twee honderd roeden. Die grond is beplant met willige pooten of boomen en langs of bezijde de plek, waar het Schip heeft gelegen, bestaat sints een aantal jaren, eene uitwatering.’
Afgaande op de (bijgevoegde) situatietekening zou kunnen worden opgemaakt, dat het vaartuig ten zuiden van de toenmalige bebouwing van het dorp en aan de westzijde van de vaart moet hebben gelegen. Vanaf de Capelse Dijk, de brug, gezien, lag het vaartuig 478 ellen (± 330 m) in zuidelijke richting. Naar de huidige inrichting van het gebied te oordelen, lag ons vaartuig in het tegenwoordige plantsoen tussen de Wendelnesseweg en de Schoolstraat ter hoogte van het Zuiderafwateringskanaal, waar thans het (voormalige) transformatorhuisje staat
De onderzoekers gingen nauwgezet te werk. Het vaartuig, zo werd duidelijk, stelde geen zeeschip voor en evenmin een vrachtschip. Het schip, zonder kiel, dat een platbodem had kon gediend hebben tot ‘paal- of sluisligter’,of wel als ‘oorlogspont’, dan wel ‘kanonneerboot’.
Het kon ook, gezien de zichtbare bolders, als schipbrug of vlottende batterij gediend hebben.
Dit gegeven leverde de speculatie op dat het vaartuig wel eens als ‘oorlogsbodem’ gediend zou kunnen hebben bij de belegering van Geertruidenberg door Prins Maurits in 1593.Het bracht Ir. A.J.J. Rijken ertoe een, overigens interessant artikel over het vaartuig in ‘Brabantia’ (in de vijftiger jaren van deze eeuw) de titel: ‘Behoorde schip van Capelle tot vloot van Prins Maurits?’ te geven.
Een dergelijke veronderstelling levert meer publiciteit op dan een andere, mogelijk meer plausibele verklaring, als zouden we te maken hebben met een turfschip.
De uitvoerige weergave, een veelheid aan details, wijst erop, dat de onderzoekers met kennis van zaken en met grote voorliefde voor archeologie te werk zijn gegaan. Enkele zinnen of delen daarvan uit het rapport geven daarvan blijk. Het zijn de volgende:
De planken van de bodem waren 0,055 el dik. Ze waren verenigd door middel van kespen (verbindingen) dik 0,13 el. Verbanden waren er door middel van eiken nagels en enige weinige ijzeren bouten. De planken van den buitenhuid, dik 0,04 el, lagen op de wijze van zoom- of klinkwerk over elkander. Spijkers met platte koppen dienden eveneens voor het plachtwerk. Het eiken hout, waarvan het schip vervaardigd was, had een donkere kleur aangenomen. Aan de buitenkant was het hout enigermate zacht. Bij de achterste balk van het vaartuig vond men, aldus het rapport, een anker, waarvan één hand was afgebroken.
Vooral dank zij deze minutieuze beschrijving, waarvan hiervoor een indruk werd gegeven, kon worden bepaald dat het vaartuig zou moeten stammen uit de 15e eeuw of 16e eeuw.
Deze vermoedens werden ondersteund door de vondst van een tweetal tegeltjes. Zij zijn gebakken uit rode stof, deels bedekt met verglaas en circa 12 mm. dik.
De daarop gedrukte letters van het ene tegeltje zijn: ‘alle dinc heeft cijnen tijd’.
Het opschrift van het andere tegeltje luidt: ‘eedracht heeft groote cracht’.
Op een van de tegeltjes staat in het midden een voorwerp dat volgens de rapporteurs het zgn. Bourgondische vuurstaal voorstelt. Dit kan in verband worden gebracht met de Ridderorde van het Gulden Vlies die in 1430 door Philips van Bourgondië werd ingesteld. De spelling van de woorden wijst erop, dat de tegels niet van vóór het midden van de 15e eeuw c.q. begin 16e eeuw afkomstig zijn en derhalve het vaartuig ook niet van vóór die tijd stamde.
Curieus was de vondst van een soort amulet (talisman!) met een zgn. oud-russisch kerkschrift. De rapporteurs lieten zich ertoe verleiden daaraan de veronderstelling te verbinden dat zich aan boord van de platbodem wel eens een Dalmatiër of Moskoviet kon hebben bevonden, als huurling in dienst van Prins Maurits.
Het gevaar doemt op dat, juist door het gemis aan voldoende houvastgegevens, de fantasie de vrije loop krijgt.
Toch waagt de schrijver van dit artikel het erop. Hij stelt dat, zoals hiervoor is gesuggereerd, we te doen hadden met een vaartuig uit de 16e eeuw dat diende als turfschip.
Er waren immers ook moerige klompen aangetroffen!
In de loop der tijden is Capelle verschillende malen door oorlogsgeweld en overstromingen geteisterd.
Bij een van deze gebeurtenissen zou het vaartuig zijn ondergegaan.
Tenslotte: dit (archeologisch) onderzoek geldt zeker voor die tijd als uniek en behoort tot de eerste professionele onderzoeken op dit gebied.
Toepassing van moderne onderzoekmethoden zou overigens meer kunnen onthullen van wat onduidelijk bleef. De oudheidkunde zou daarmede nog meer gediend zijn dan de kennis van de geschiedenis van Capelle.
Voor de heemkundigen blijft wel de wetenschap, dat Sprang-Capelle in het verleden zowel bondgenoot als vijand van het water was en dit feit kan een aansporing zijn te trachten meer te weten te komen van wat de bodem van deze gemeente nog verborgen houdt.
NASCHRIFT.
Het in het voorgaande artikel genoemde Verslag van het Koninklijk Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten van 1823 is in het bezit van onze Vereniging. Bij voldoende belangstelling (ten minste ongeveer 50 aanvragen) zijn wij bereid dit Verslag in extenso in boekvorm (formaat A 5) uit te geven.
De kosten van zo'n boekje bedragen voor leden f 3,-- en voor niet-leden f 4,50. U dient Uw aanvrage schriftelijk of mondeling (telefonisch) te richten aan de secretaris.
De bij het Verslag behorende bijlagen, te weten afdrukken van:
- tekeningen van doorsneden van het vaartuig;
- een situatietekening van de plaats, waar het schip is gevonden;
- de beide in het vaartuig gevonden tegeltjes,
zijn als bijlagen bij het voorgaande artikel gevoegd.
In het Verslag wordt getracht ook een antwoord te geven op de vraag hoe het schip op de plaats, waar het ontdekt is, terecht is gekomen. Het Verslag waagt zich aan een aantal speculaties. De meest aannemelijke verklaring is, dat de oude sluis, tussen de buitenhaven en de zuidelijk daarvan gelegen Vaart, bij een storm met hoge watervloed, vóór het jaar 1644, is gesprongen of doorgebroken. Bij die gelegenheid zou het schip, dat in de haven lag, losgeraakt zijn, door de stroom meegesleept, vervolgens gezonken zijn in een wiel, door de overstroming veroorzaakt, en met aarde, zand en moer gevuld en overdekt zijn geworden. Dat was in 1823 de akker van Albert Vos en het in het voorgaand artikel genoemde plantsoen.
Als bijkomstigheid kan vermeld worden, dat het gemeentebestuur herhaaldelijk dit plantdoen heeft moeten doen ophogen, doch nog steeds blijft de grond daar zakken.
Voor de hierboven genoemde verklaring pleit, dat uit het archief der voormalige gemeente Capelle blijkt, dat in 1644 in de plaats van de oudere een nieuwe sluis werd gebouwd in de
oude dam voor f 238,-, waarschijnlijk als gevolg van een doorbraak.
Aangezien de breedte van het schip groter is dan de wijdte van de nieuwe sluis, moet het schip vóór 1644 bij die doorbraak uit de haven in de wiel terecht gekomen zijn.
Het Verslag bevat nog vele bijzondere belangwekkende gegevens.
Het Bestuur