Een van de ernstige problemen waarmede de mens, ook die in onze dorpen en streek, in vorige eeuwen te kampen had,was de veepest. Immers sterfte onder het vee kon catastrofale gevolgen hebben voor het levenspatroon van de bevolking. Het verstoorde de zekerheid van de bronnen van bestaan. Men leefde immers in een agrarisch-ambachtelijk tijdperk.

Het rundvee was niet alleen "vleesleverancier". Veesterfte leverde geringere melkopbrengsten dat had zijn gevolgen voor de productie van melk, boter en kaas. Daarnaast ontbeerde de landbouw de zo "broodnodige" meststoffen. Als zich dan ook de gevreesde besmettelijke ziekte onder het rundvee voordeed werden maatregelen getroffen enerzijds tot indamming van die epidemie en anderzijds tot leniging van nood.

Veel werd over een en ander geschreven. Wij beperken ons tot enkele gevallen uit het midden van de 18e eeuw en waarin het onheil zich manifesteerde.

Om de nood te lenigen werden o.m. penningen geslagen. Dat deed o.a. graveur N. van Swinderen. Hij vervaardigde in opdracht van de Staten een gedenkpenning op de veepest (1747), voorstellende op de voorzijde: enkele boeren met stervend vee en op de keerzijde een gedicht met de volgende tekst:

Er was tegen deze ziekte in die tijd geen kruid gewassen. Was het een straffe Gods of een speling van de natuur? Of een ingreep van de mens, die de natuur veronachtzaamde?

Het in quarantaine houden of brengen van vee bleek echter vaak effectief te zijn. Vandaar dat als de veepest in onze streek de kop op stak daarop dergelijke maatregelen getroffen werden.

Het vervoer van vee werd onder streng toezicht gesteld en alleen toegestaan onder afgifte van een gezondheidsverklaring door Schepenen uit de plaats van herkomst. Een voorbeeld daarvan is de verklaring van de Schepen van ’s-Grevelduin-Cappel ten aanzien van het vervoer van 5 "rundbeesten" van Capelle naar Besoyen. De desbetreffende verklaring is op de volgende pagina opgenomen.

Dergelijke maatregelen golden niet alleen voor het veevervoer van weiland naar weiland, maar vooral voor het vee dat op de markt verhandeld werd. Markten van betekenis in de Langstraat waren in die tijd in Capelle, Waalwijk, een tijdlang één van de grootste in het gewest Brabant, en Drunen. Zo had in april 1764 Arnoldus van Rooij dan ook toestemming nodig om zijn "tien rundbeesten van Waalwijk naar Zuijdewijn Kappel onder het gebied van de straat" te brengen en enige tijd later nog eens voor 21 rundbeesten die hij van Waalwijk naar Biesheuvel wilde vervoeren.

Ook in onze tijd steken dreigende omvangrijke besmettelijke veeziekten de kop op. Eén van de maatregelen, n.l. die van een streng toezicht op het vervoer van vee, wordt evenals in de 18e eeuw nog steeds als een probaat middel gezien.