BEGRAVEN IN EN ROND OM DE KERK VAN SPRANG

T.M. Vos

Wij mensen van deze eeuw kunnen ons nauwelijks voorstellen, dat vroeger, behalve op het kerkhof dat om de kerk heen lag, er ook nog vele doden jaar in jaar uit begraven werden in de kerk van Sprang.

Het begraven in de kerk, een gewijd gebouw, was al tijdens de Middeleeuwen een heel oud gebruik in ons land.

Om een goed inzicht te krijgen in de bouw van de kerk moeten we terug naar de stichting van de ambachtsheerlijkheid Sprang, omstreeks 1325. Vanaf die tijd behoorde Sprang, waar toen uiteraard de Rooms Katholieke godsdienst werd beleden, kerkelijk onder de bediening van de parochie van Loon op Zand. De kerkkapel (want meer was het niet) die rond die tijd werd gebouwd, was een klein zaalkerkje met daaraan een klein koor. In de officiële stukken wordt het aangeduid als een quarta capella, toegewijd aan de heilige Nicolaas. (Een soortgelijk zaalkerkje,daterende uit diezelfde tijd en nog in tact ,is te vinden in Oirschot en zeker een bezoek waard )

Door toeneming van de bevolking moest de kerk van tijd tot tijd groter worden gemaakt, mede omdat door die groeiende bevolking er ook steeds meer altaren kwamen. Zo gebeurde het dat het oorspronkelijke zaalkerkje werd uitgebreid met een groter koor en zijbeuken en werd vergroot tot het huidige oostelijke gedeelte van het schip. De laatste uitbreiding vond plaats van 1465 - 1475, nadat de Grote Raad, het hoogste Gerechtshof in die tijd, toen zetelende in Artois, omdat de Graaf, Philips van Bourgondië, daar verblijf hield, in het geschil met de toenmalige pastoor Jan van Beringen over de tienden van de kerk, in 1465 bepaalde, dat de pastoor nog gedurende zijn leven de helft van de tienden mocht ontvangen onder voorwaarde dat hij getrouw de Sprangse kapel zou bedienen. De Grote Raad bepaalde tevens, dat het schip van de kerk zou worden uitgebreid en als sluitstuk een toren zou worden gebouwd. Voor en nadat het kerkgebouw zijn huidige vorm had verkregen, werd hij behalve voor de eredienst, ook aangewend (zulks tot een oppervlakte van circa 660 vierkante meter ) om er de doden in te begraven. Hoe het gebouw er in die tijd van binnen uitzag komen we enigszins te weten uit de geschiedenis van het Bisdom 's-Hertogenbosch.

Op 5 september 1572 kwam Bisschop Metsiers in Sprang om de kerkvisitatie te verrichten. Uit de visitatie bleek dat de kerk 7 altaren telde, en over klachten tegen de geestelijken, staat in de visitatie niets te lezen. Wel bepaalde de Bisschop dat de uitgangen van de herbergen, die op het kerkhof uitkwamen voortaan gesloten moesten blijven, en dat er geen burgerlijke afkondigingen tijdens de kerkelijke diensten mochten plaats hebben.

Algemeen is bekend dat men geestelijke vorsten, adellijke personen, hoge ambtenaren en vooraanstaande burgers dicht bij het altaar deed begraven. Daarvoor moest men dan ook meer betalen. Van bovengenoemde periode zijn in de kerk geen overblijfselen gevonden in de vorm van grafzerken, en er is ook niets te vinden in de kerkelijke archieven van de kerk,mogelijk is dit alles verdwenen door de overgang naar de Reformatie.

De Reformatie begon hier in Sprang ongeveer tussen 1593 en 1610. Zo werd in 1610 de protestantse gemeente geïnstitueerd, en werd Ds. Hanecopius van Molenaarsgraaf en Brandwijk de eerste predikant. Hoewel men van de Rooms Katholieke gebruiken afstand nam, heeft de Reformatie geen wijziging gebracht in de gewoonte, dat in de kerk begraven werd. De kerk was en bleef begraafplaats. Ook in Sprang ging men nog enkele eeuwen daarmee door, en voor de kerkmeesters was dat een belangrijke inkomstpost op de kerkelijke jaarrekeningen. Maar dat gold ook voor de burgerlijke overheid die voor de tekorten in het onderhoud van de staatskerk moest opdraaien. Uit de tarieven die voor het begraven in de kerk gesteld waren, blijkt dat het begraven in de kerk alleen maar voor de beter gesitueerden te betalen was. Behoorde men hier niet toe, dan kon men zich laten begraven op het kerkhof rond om de kerk, en dat was gratis.

De kerk was ook nog ingedeeld in 4 klassen, en de Gaarder was belast met het innen van de begraafrechten in de kerk namens de burgerlijke gemeente. Het tarief van de burgerlijke overheid bedroeg voor de 1ste klasse f. 30,--; 2e klasse f. 15,--; 3e klasse f 6,--; 4e klasse f. 3,--.

Daarnaast inden de kerkmeesters de kerkrechten ten behoeve van de kerk. Dit is vastgelegd in een Reglement hetwelk in een legger is opgetekend op 13 januari 1769.

Artikel 4 vermeldt dat de kerkmeesters kerkrechten over het begraven van doden zullen ontvangen en verantwoorden als volgt:

a. Van personen of lijken, van vaste inwoners boven de twaalf jaren (Bedoeld zal zijn van 12 jaar en daar boven. ), die in de kerk worden begraven f. 5,--;

b. Van personen of lijken,van vaste inwoners beneden de 12 jaar en welke in de kerk begraven worden, f. 2,-- en 10 stuivers;

c. Van personen of lijken, van buitenluiden boven de 12 jaar), die in de kerk begraven worden f 10,-;

d. Van personen of lijken, van buitenluiden beneden de 12 jaar,     die in de kerk begraven worden f. 5,--;

e. Van personen of lijken, van vaste inwoners, die op het kerkhof begraven worden, gratis;

f. Van personen of lijken, van buitenluiden die op het kerkhof begraven worden, zonder onderscheid van jaren f. 3,--, zullen de voorschreven respectieve rechten aan de kerkmeesters moeten worden voldaan vóórdat de stenen in de kerk of op de graven op het kerkhof geopend worden op peene (op straffe van ) van dubbelgeld.

g. Er zullen ten aanzien van de voorschreven rechten ook voor buitenluiden moeten worden gehouden:

1. Militairen en andere personen binnen dezen Ambachtsheerlijkheid bij iemand thuis of in de kost liggende.

2. Allen, die onder Sprang niet geboren zijn zoals mede alle kinderen, geen inboorlingen zijnde, welke binnen deze Ambachtsheerlijkheid ter scholen of anderszins in de kost besteld zijn, tenzij de ouders of voogden van zodanige kinderen binnen deze Ambachtsheerlijkheid zijn woonachtig, of tot hun dood toe aldaar woonachtig geweest zijn.

Artikel 5: Dat de kerkmeesters ten opzichten van personen of lijken die onder Sprang gestorven zijn en naar elders ter begravenisse worden uitgevoerd, ’t zij de overledenen vaste inwoners of buitenluiden zijn geweest, zullen ontvangen van een lijk boven de 12 jaar f. 3,-- en beneden de 12 jaar f. 1,-- en stuivers. (bedoeld zal zijn van 12 jaar en daar boven )

Artikel 6:

Dat voor het gebruik van de baarkleden, zonder onderscheid van hoedanige lijken en begraven worden, ten behoeven van de kerk zal moeten worden betaald als volgt:

a. Voor het gebruik van het beste baarkleed: 30 stuivers;

b. Voor het gebruik van het tweede baarkleed: 10 stuivers;

c. En voor het gebruik van het derde baarkleed: niets.

Des zullen dezelve baarkleden op de dag der begrafenis moeten worden terug gebracht op peene dat andersinds voor elke dag dat de voorschreven respective baarkleden langer gehouden werden 2 schellingen ten behoeve als voren moeten worden betaald, en zullen bij enige pestilentiale ziekten, (welke God verhoeden) de zelve respective baarkleden niet in de huizen mogen gebracht, maar voor de deur op de doodskisten gelegd moeten worden.

Blijkens het acteboek van de Kerkmeesters werd op 27 maart 1818 nog een Reglement aangenomen voor den Koster, voorlezer en Doodgraver als een aanvulling op het Reglement van 13 januari 1769. Hier volgen enige voorschriften van het Reglement van 1818:

Artikel 16: De doodgraver zal gehouden wezen geen graven in de kerk te maken of enige zerken of plavuizen te lichten, zonder hem alvoren gebleken zal zijn, dat het kerkerecht, gesteld op het begraven, voldaan is.

Artikel 17: Na het zinken der lijken, zal hij dadelijk de graven moeten toemaken en de opgenomen zerken of plavuizen weder op hunne plaatsen moeten leggen, ten lasten van diegene welke doen graven voor elk lijk, boven en behalve hetgene aan hem wordt toegestaan voor het maken der graven.

Artikel 18:  Hij zal zorgen dat de Baarkleden zodra die gebruikt zijn op den zolder van 't schoolhuis behoorlijk worden opgehangen.

Artikel 19: De doodbare zal hij in het ruim der kerk moeten plaatsen zodra dezelve gebruikt zijn, en behoorlijk moeten schoonhouden.

Voorts zullen de kerkmeesters moeten blijven ontvangen als van ouds de rog, olie en wijn die tot geld gerediceert en ontvangen zijn namelijk:

Voor ieder vat rog f 0 - 6 - 0. (6 stuivers. f 0-6-0 = 0 guldens - 6 stuivers - 0 penningen)

Voor iedere kan olie f 0 - 10 - 0.

Voor elke kan wijn f 0 - 14 - 0.

Wanneer de kerkmeesters en hunne vrouwen of kinderen stierven in de jaren van hunne bedieningen waren zij vrij van begraafrecht. Zij waren ook verantwoording schuldig aan de Schout, die als opperkerkmeester was aangesteld.

Vanaf het begin (circa 1610) dat de Kerkmeesters werden aangesteld, werden alle overledenen opgetekend in de kerkelijke jaarrekeningen, en vanaf 28 augustus 1776 werd er een nieuwe koster- schoolmeester en doodgraver aangesteld, Mr. Joh. Smits, gekomen van Catwijk en Ceulen onder jurisdictie van Pijnakker; hem werd opgedragen een register van begravenen, een z.g. doodboek, bij te houden. Daarin werd de naam, datum en de plaats, in de kerk of op het kerkhof,vermeld. Uit het hiernavolgende overzicht blijkt, dat in het jaar 1705, meer mensen in de kerk dan op het kerkhof begraven werden, later werd dit minder:

1705: overleden 17 personen, waarvan: in de kerk 10 volwassenen en 4 kinderen; op het kerkhof 1 volwassene en 2 kinderen

1788: overleden 18 personen, waarvan: in de kerk 5 volwassenen en 2 kinderen; op het kerkhof 7 volwassene en 4 kinderen

1810: overleden 34 personen, waarvan: in de kerk 4 volwassenen; op het kerkhof 30 personen.

Het jaar 1810 is het laatste jaar waarin deze gegevens werden opgetekend; dit zal ook zijn ontstaan doordat tijdens de Franse overheersing het verboden werd om in de kerk te begraven. Bij decreet van 12 juni 1804 (23 Prairial an 12 volgens de Napoleontische tijdrekening),verbood Napoleon het begraven in de kerken.

Na de inlijving van Nederland bij Frankrijk in 1810 werd deze wet ook hier van kracht. Nauwelijks was Nederland weer vrij, of bij Souverein Besluit van 24. december 1813 werden de kerken voorlopig in hun oude rechten hersteld, maar hieraan kwam een einde bij het Koninklijk Besluit van 22 augustus 1827; het Franse decreet van 1804 werd opnieuw van kracht en het begraven in de kerken werd per 1 januari 1829 weer verboden. Ondanks het verbod van het decreet werd hier en daar oogluikend nog vele jaren in de kerk begraven, in Amsterdam zelfs tot 1866.

Naar aanleiding van een aanschrijving in 1829 van het departement van binnenlandse zaken aan de Gedeputeerde Staten der provinciën zijn voorts in alle provinciën, uitgezonderd in Gelderland, Overijssel en Limburg, provinciale verordeningen op het begraven tot stand gekomen.

De regering was echter van mening, dat het begraven en het aanleggen van begraafplaatsen, niet een zaak van provinciaal belang was, maar van algemeen belang, waarin de rijkswetgever behoorde te voorzien door algemene regelen te stellen. Bijzondere bepalingen, afhankelijk van plaatselijke omstandigheden, konden aan de plaatselijke wetgever worden overgelaten. Aldus geschiedde bij de wet van 10 april 1869, st.bl. no. 65. Het begraven werd slechts toegestaan op een begraafplaats, met een uitzonderingsbepaling voor de leden van het Koninklijk Huis. De huidige wet op de lijkbezorging gaat daar ook van uit, al wordt daarnaast crematie toegestaan.

Uit de notulen van een vergadering van kerkmeesters kan men nagaan hoe de kerkmeesters in 1815 op de nieuwe bepalingen reageerden. De notulen melden daarover het volgende:

Bekendmaking voor in de kerk 29 januari 1815. Daar in verscheidene gemeenten de Fransche wet, waarbij het begraven in de kerk verboden werd, niet meer achtervolgt wordt, zo heeft deze vergadering bij navolging goedgevonden ook weder te permiteren het begraven van lijken in de Sprangse kerk, tevens is besloten om het zelfde reglement en ordinanties op het begraven van lijken te gebruiken welke zijn opgesteld door de Schout en Scheepenen van Sprang, met overleg van de Kerkmeesters, op 5 september 1768 gearresteerd en vervolgens door de Staten van Holland en West vriesland op den 13 januari 1769 geapprobeerd, en dus weder te brengen in volle kracht en werking. Alleen met deze verandering, dat boven het begraafrecht, van elk lijk dat begraven wordt, aan den doodgraver nog zal moeten betaald worden, het maken van het graf, en het lichten en weder leggen der plavuizen of zerken in de kerk.

Eigenlijk was de kerk een groot kerkhof, de eeuwen door, je vraagt je af of er nog wel kerkinterieur kon staan. Een leggerboek uit 1769 voor de banken, - stoelen en huisjes geeft daar een beeld van: de meeste waren losse stoelen, een aantal korte banken voor 3 of 4 personen en nog een aantal huisjes ook voor 3 of 4 personen. Wat we onder de benaming "huisjes" moeten verstaan, is moeilijk te zeggen, misschien zijn het gesloten banken geweest met daarboven een luifel, die mogelijk verplaatsbaar waren, gezien de weinige zitplaatsen die er maar in waren. Eén ding is zeker,men moest ruimte hebben om te begraven.

En wat te denken van de vele plavuizen die door het er steeds weer uithalen en terugleggen kapot gingen. Bijna jaarlijks meldt de kerkrekening een aantal plavuizen waarvoor karvracht betaald wordt voor het halen aan de Sprangse sloot tot circa 1740 toe. Daarna komt dit niet meer voor en lenen alleen nog de Labbegatse- en de Waalwijkse haven zich daarvoor.

Dat de Sprangse sloot onze Sprangse haven was kunnen we ons bijna niet voorstellen; het moet een belangrijk vaarwater geweest zijn,o.a. voor de aanvoer van materialen voor de bouw van de Sprangse kerk.

De Sprangse sloot ligt er gedeeltelijk nog, en loopt vanaf het Oude Maasje zuidwaarts tot aan café Van Heumen aan de Winterdijk. Vroeger waren daar nog tekenen van het zwaaigat te zien. Het water ging via een sluis door de dijk, en liep dan nog enkele honderden meters zuidwaarts, en ging vervolgens met een bocht oostwaarts via de schuine "Merk" (Meerdijk) richting Sprang nabij de kerk (zie foto). Helaas is dit alles verdwenen door de ruilverkaveling.

De naam "de Wallen", verbonden aan een stuk land gelegen in de Sprangse binnenpolder ten noorden van de v.m. spoorlijn, wordt nog gebezigd. Daarvan is mij vaak verteld dat die naam doet herinneren aan de loswal van de Sprangse sloot of -haven. Dat door de "schuine Merk" (Meerdijk) een schuitje of boot, want meer zal het in die eeuwen niet geweest zijn, heeft kunnen varen is nog wel voor te stellen, want bij de ruilverkaveling van 1989 zag ik door een afgraving een doorsnede van de Meerdijk en mat een breedte van circa 5,50 tot 6 meter, toch nog de moeite waard dus.

Grafzerken

Er zijn nog een 10-tal grafzerken in de kerk gespaard gebleven, hoewel deze bij de restauratie in de jaren 1952 t/m 1956 op een andere plaats in de kerk gelegd zijn.

De oudste grafzerk vinden we in het koor van de kerk. Omdat de tekst in een rondschrift staat wijkt deze zerk geheel af van de andere, die veel eenvoudiger zijn. De steen is nog van vóór de Reformatie, en in het rondschrift is te lezen:Hier left begrave Willè Glavimans Willesz die sterf á XVc en XLIIII dè XXV dach. Septèber(25 september 1544). Op de vier hoeken zien we vier symbolen in laag relief, en in het midden van de steen het wapenschild van de overledene. Verder zijn van die persoon geen gegevens bekend.

De zerk, die in het zijpad aan de noordzijde van de kerk ligt, heeft betrekking op personen, waarvan meer bekend is. De tekst meldt: Hier liggen begraven Ds. Johannes Bron in sijn leven predicant tot Sprangh, sterft den 21 Juny a° 1669, was out 75 jaren ende sijn huijsvrou Geertruy van de Werck, sterft den 15 October a° 1668, out 64 jaren. Onder dit opschrift treffen we een man-vrouw wapenschild aan. De linkerzijde toont een van de linkerschildrand uitgaande arm, met in de hand een lelie aan een rechten stengel, en de rechterzijde een wereldbol met daar boven op een kruisje. Daaronder volgt de tekst: ende Cornelis van de Werck in sijn leven Borgemeester van den Bergh (Geertruidenberg), sterft 3 July 1659, out 78 jaren.

Van Ds. Johannes Bron is bekend, dat hij is geboren in Hadamar-Nassau in Duitsland. Hij kwam als kandidaat op 24 april 1621 naar Sprang en zes jaar later op 18 april 1627 trouwde hij te Geertruidenberg met Geertruy v.d. Werck Cornelisdochter en hij overleed te Sprang op 21 juni 1669. Haar vader Cornelis v.d. Werck was burgemeester van Geertruidenberg van 1630 - 1653 en vertrok naar. Sprang in 1653. Behalve predikant was ds. Bron in Sprang ook nog geneesheer.

Ook in een geschiedschrijving voor de Rooms-katholieke kerk van Loon op Zand komt Ds. Bron voor. Omstreeks 1629 doet het protestantisme ook zijn intrede in de Meierij van 's-Hertogenbosch, hoewel niet op grote schaal. In een rapport, gedateerd 2 november 1629, doet Ds. Bron, predikant te Sprang, verslag aan de Hoogmogende Staten van Holland en West friesland. Hij maakt melding dat hij bij de schout van Loon op Zand het kerkgebouw voor een godsdienstoefening had opgeëist maar deze gaf geen toestemming daartoe. Daarna ging hij naar pastoor Benedictus van Kessel en de koster. Die zeiden, dat de sleutel op de deur van de kerk was blijven staan. De sleutel bleef echter onvindbaar. Nadat iemand de hoofdingang van de kerk had geforceerd, sprong deze open. De predikant meldde dat hij gepreekt had, en wel tachtig toehoorders had gehad, maar hij meldde er bij dat de dienst niet probleemloos was verlopen, omdat een stel jongens buiten de kerk een enorme rel veroorzaakten.

De jongste zerk in de kerk dateert uit 1803, het is een gedenksteen. Deze is in de muur aan de zuidzijde van het koor ingemetseld met een tekst in het Latijn.

Vrij vertaald luidt de tekst: Voor de zeer goede en geliefde gehuwde broeder en dienaar van het Goddelijke Woord.

Laurentius Boom van den Broek verzwakt gestorven op 25 juni 1803 in de leeftijd van 23 jaar.

gewijd/heilig Prediker 7 vs. 1. Hebr. 13 vs. 7.

Het acteboek van de kerkeraad meldt hierover in 1803 dat Ds. L.B. v.d. Broek,gekomen van Berkenwoude,in de plaats is gekomen van zijn broer Ds. C.A. v.d. Broek, die vertrekt op 13 maart 1803 naar Oud-Beijerland. En op 15 mei 1803 wordt hij in de morgendienst door een andere broer Ds. R. v.d. Broek bevestigd, en doet in de middagdienst intrede met eene leerrede uit Rom. I, vs. 16,welke plechtigheid tot algemeen genoegen afliep. Kort is de algemene blijdschap over den Eerw. Ds. L.B. van den Broek geweest. Hij werd aangetast door ene hevige zinking (Volgens vroegere medische begrippen een aandoening, waarbij kwade vochten naar een lichaamsdeel trekken, die pijn en koorts veroorzaken) door welke hij op 25 juni 1803 werd weggerukt in den ouderdom van 23 jaren en 10 maanden, nadat hij slechts weinige weken tevoren in den echt getreden en hier ingezegend was. De droefheid was ongemeen en algemeen, maar Gods wil geschiedde. Slechts 6 weken is hij hier predikant geweest.

Het kerkhof rond om de kerk

Over het begraven op het kerkhof om de kerk heen is minder bekend, omdat daar geen grafzerken overgebleven zijn, en verder geen tekenen zichtbaar zijn.

Toch is uit overlevering bekend dat omstreeks 1910 er nog wel grafzerken moeten hebben gelegen, mogelijk zijn het stukken geweest en daardoor opgeruimd.

Uit de archieven is bekend, dat het kerkhof rond om de kerk heeft gelegen, ook achter de kerk aan de noordzijde tot aan de huisjes toe, die daar stonden tot in de zestiger jaren van de 20e eeuw.

De plaats waar die huisjes stonden is mogelijk, of haast wel zeker de plaats geweest van het vroegere Heilige geesthuis (armenhuis) dat aan de noordzijde van de kerk stond.

Het zeer oude pand dat links daarvan stond aan de westzijde was de eerste school. Rechts van het Heilige geesthuis, was de eerste pastorie, (het laatst bewoond als kosterswoning door de familie Treffers), en gebouwd in de jaren 1630 - 1640. Bij het wegbreken van het smalle paadje van ijsselsteentjes, circa 1,20 m breed, dat achter de kerk lag tot aan de paaltjes, zijn ook daar beenderen gevonden. Meerdere keren wordt er gesproken van de zuidingang en de noordingang op het kerkhof.

De koster wordt in het reglement opgedragen om vroegtijdig voor de aanvang van de godsdiensten het hek op het kerkhof aan de zuidzijde te openen en na afloop de gehele week gesloten te houden. De muur aan de zuidzijde om het kerkhof werd voor het eerst gebouwd in 1609.

Ook werden er betalingen gedaan voor het snoeien van de bomen, en het knippen van de beukenheg om de kerk op het kerkhof.

Een nota van Dirk Vos ten laste van de kerk wegens het schoonhouden van het kerkhof om de kerk bedroeg f. 1,50. In een akte van 1875 wordt gesproken over het recht van uitgang over het kerkhof ten behoeve van Simon Goedman; mogelijk is dat één van de huisjes achter de kerk geweest.

Het begraven op het kerkhof rond de kerk was - zoals reeds werd medegedeeld - gratis; er behoefden geen begraafrechten betaald te worden, maar wel moesten de gehuurde baarkleden worden betaald. "Leefde iemand van de armen", dan werden deze kosten door het armbestuur betaald.

In een akte van 1798 waarbij de leden der Hervormde Gemeente gemachtigden benoemden om met de Rooms-katholieken schikkingen te treffen volgens artikel 6 der Additionele Artikelen van de Staatsregeling van 1798, wordt in artikel 4 bepaald: "Ook zullen de Rooms-katholieken van nu voortaan het recht hebben, gelijk zij tot nu toe altoos genoten hebben, om hunne overledenen op het kerkhof te begraven; en de doodbare te gebruiken, alsmede het z.g. armen baarkleed voor hunnen behoeftigen, alsmede in de kerk, mits gelijke contributie betalende als de Hervormden zelf. Het kerkhof zou, evenals voorheen, blijven tot een begraafplaats van alle gezindten.

De iepenbomen, die om de kerk stonden, en die de kerk jarenlang omringden, waren geplant op het kerkhof in 1902. Mij is bekend, dat ze vanwege de iepziekte circa 1982 zijn gekapt.

Het kerkhof hield op begraafplaats te zijn in 1828, in dat jaar zijn ook de wel bekende 4 paaltjes gezet op de plaats waar het hek stond aan de noordzijde bij de kosterswoning. Volgens een besluit van de Gedeputeerde Staten der provincie Noord-Brabant van 4 september 1827 heeft het verlangen van Zijne Majesteit om met den 1s te januari 1829 het begraven van lijken in de kerken te doen ophouden, ertoe geleid om een nieuwe begraafplaats buiten de besloten kring der huizen aan te leggen. Tevens werd verzocht aan het dorpsbestuur om opgave te doen van de middelen door welke naar het gevoelen van de dorpsraad zal behoren te worden voorzien in het verlies, hetwelk de kerkgebouwen door het doen ophouden van het begraven van lijken in de kerk, zal komen te lijden.

De dorpsraad besloot hierop om buiten de toen bestaande bebouwde kom, in de Oudestraat een nieuwe algemene begraafplaats aan te leggen, die in gebruik werd genomen op 1 januari 1829. Nu staat daar een gedeelte van het bejaardencentrum "Achter de Hoven" en ten noorden daarvan aan de Oudestraat, bevonden zich de woningen met de huisnummers 23 t/m 29. De grootte van de begraafplaats was 20 roeden. Jaarlijks werden er circa 20 volwassenen en 30 kinderen begraven. T.z.t. wordt op deze begraafplaats teruggekomen.

Luiden van de klokken bij begrafenissen

Over het luiden van de klokken bij begrafenissen wordt door de kerkmeesters in een artikel, vastgelegd op 22 augustus 1776, ten behoeve van de koster-schoolmeester en doodgraver bepaald:

1. Dat de schoolmeester zal hebben voor twee dagen luidens van een oud lijk 6 stuivers per dag;

2. En voor een jong lijk 3 stuivers, mits dat hij gehouden zal zijn pertinente aantekening op de registers te houden van de dode lijken, en alle jaar een lijst van de afgestorvenen ter secretarie over te leveren.

Op 28 november 1828 wordt door de dorpsraad een nieuw reglement vastgesteld:

Artikel 4 bepaalde:

dat voorts aan den doodgraver van ieder lijk moet worden voldaan: Voor ieder uur of half uur dat er over een dode zal worden geluid:

a. met de beide klokken : 60 cent

b. met de kleine klok : 30 cent

c. met de beide klokken : voor buitenlieden f. 1,20

d. met de kleine klok : voor buitenlieden f. 0,60.

e. en die uit de armenkas worden begraven eenmaal.

Vanaf het moment dat de toren in 1475 gereed gekomen is kreeg Sprang haar eerste klok en de tweede in 1606 (deze laatste is in 1750 vervangen.). Beide klokken (zie over de geschiedenis van de torenklokken: "Bruggeske" 1988-1 ("Klokkespijs")) hebben de eeuwen door totdat zij in 1943 door de bezettende macht werden geroofd, hun klanken over Sprang laten galmen, in blijde en in droeve dagen. De vergankelijkheid van het leven hebben ze van geslacht tot geslacht in hun klanken uitgedragen.

De woorden, gegoten in de eerste klok van 1475 en later in 1948 ook in de vervangende klok, laten niets aan duidelijkheid over de functie van het klokkengelui te wensen over:

Elck eere mij

Al ic bescreij

de doden, ende roep den levende

toe Godes dienste

S. Butendijc maeckte mi 1475.