De bevrijding van Capelle
Hoe is echter de bevrijding in 1813 in onze eigen gemeente verlopen?

Hier hebben de burgers van Capelle door list en moed hun dorp voor plundering door de Fransen weten te behoeden. Wij weten dit uit een brief, waarin de toenmalige burgemeester van Capelle, de heer R. Middelkoop, hierover aan de Koning verslag uitbracht.
De brief, die zich in het archief der gemeente Sprang-Capelle bevindt, volgt hieronder in extenso.
Capelle, Kanton Waalwijk,
Provincie Noordbraband, den 28 September 1819.
Aan den Koning Sire, Toen ik in de Nederlandsche Staatscourant van vrijdag, 7 Mei 1819, no. 108, las dat door de Heeren M.W.B. Donker Curtius en Jonkheer P. Repelaer van Spijkenisse, alsdaar mede door Z.M. belast, aan 51 verschillende ter dier Stede, zich bij de omwenteling van November 1813, bijzonder gekweten hebbende Burgers, is toegezonden eenen zilveren gedenkpenning, hebbende aan de eene zijde dit omschrift: "Voor onze vesten en haardsteden", beving mij reeds te dier tijd de lust om ook Uwe Majesteit bekend te maken met hetgeene op den llden December 1813, te dezer plaatse is voorgevallen, en aan Hoogs dezelve over te laten de beoordeling in hoeverre die gebeurtenis, eenigeremate, met het voorgevallene te Dordrecht kan worden vergeleken. En nog meer vond Ik mij tot die kennisgeving opgewekt, toen ik uit den Staatscourant van woensdag, den llden Augustus 1819, no. 187, ontwaarde: dat, door diezelfde Heeren, op last Z.M., aan nog 16 te Dordrecht zich verdienstelijk gemaakt hebbende Burgers, eenen gelijken zilveren gedenkpenning is toegezonden.

Bijzondere redenen hebben mij de inzending van zodanig verslag tot heden doen uitstellen, derhalve neem ik de vrijheid Uwe Majesteit thans met die gebeurtenis bekend te maken: vermeenende daarbij veilig gebruik te kunnen maken van een Dichtstuk, vervaardigd door den Heer Jan Heij, wonende binnen deze gemeente, in hetwelk het voorgevallene door den dichter historisch is bezongen, alsmede van een schilderstuk, door denzelve ook bij gemelde gelegenheid vervaardigd, in welk laatste, eenen afbeelding van het terrein op hetwelk het geval heeft plaats gehad, daarnevens het woonhuis van den Heer Heij voorkomt; welke stukken ik van zijn Ed. heb ontvangen met verzoek dezelve, uit zijnen naam, aan Uwe Majesteit te offreren, niet als kunstgewrochten, maar als stukken uit liefhebberij vervaardigd, ter gedachtenis van den gunstigen uitslag, waarmede de pogingen der Cappellenaren tot behoud van Dorp en Haardsteden, zoo listig als moedig aangewend, zijn bekroond geworden. Heel gaarne willigde ik zijn verzoek in, te eerder nog wijl ik daardoor in de gelegenheid werd gesteld om het verhaal te kunnen bekorten, waarvan ik dan ook gebruik makende, mij zal bepalen tot het volgende verslag:

In den avond van den 9den December 1813 vertoonden zich binnen de gemeente eenige kozakken van het corps,onder commando van Z.E. den Generaal Staal, hetwelk destijds te Raamsdonk bivancqueerde, zijnde de eerste troepen der Geallieerden die wij vernamen, wier blijde aankomst echter dien avond was tegemoet gezien, daar de oude Prinsevlag reeds van den toren wapperde en ieder ingezetene met oranje linten was versierd, van welk voornoemde corps den llden daaraanvolgende, toen het grootste gedeelte van hetzelve naar Breda was voortgerukt, herwaarts op kondschap werden afgezonden, die zich nauwelijks aan de oostzijde van het Dorp op den weg naar Waalwijk hadden begeven, of zij keerden ijlings terug met de tijding, dat in de verte, zich Fransche troepen vertoonden.
Daar ik zulks niet wel konde geloven, verzocht ik hen zoo lang te vertoeven tot dat wij stellig verzekerd zouden zijn of de aanrukkenden al dan niet Fransche troepen waren. Ik bewoog hen om nogmaals te gaan zien of zij zich niet bedrogen. Het sneeuwde, dat het hoogstwaarschijnlijk een ander hoopje volk konde wezen, hetwelk zij aanschouwd hadden. Zij lieten zich gezeggen, of liever, door teekenen daartoe over halen, en ons vooruit rennende, duurde het maar eenige oogenblikken, of zij kwamen, in vollen galop, andermaal terug, om zich, in allerijl naar Raamsdonk te begeven. Zonder stil te houden, gaven zij mij, met een teeken, te kennen, dat de Franschen zeker in de nabijheid waren. Op dat moment vermeenden wij, dat zij hunnen chef rapport brengen en daarna met een aantal hunner wapenbroeders terug zouden komen. Doch in deze onze gegronde meeningh werden wij geheel teleurgesteld, daar geen één Militair kwam opdagen.Intusschen rukten de Fransche troepen, ten getale van 28 infanteristen (zoo wij later deduceerden: Pupillen en twee gendarmes te paard voort.
De gehele bevolking van de kom of hoofdgedeelte der gemeente, raakte in beweging; en geen wonder dat men vreesde, ingeval de Franschen tot in het Dorp doordrongen, de ingezetenen aan plundering en mishandeling zouden blootgesteld zijn geworden. Geen tijd voorhanden zijnde om op eene geschikte wijze andere maatregelen te nemen tot afweerding van het gevaar, viel ons de gedacht in, om te beproeven of men door een list ons oogmerk niet zou kunnen bereiken. De vier Burgemeesters met drie andere leden van het bestuur en eenige weinige inwoners, waaronder den voornoemden Heer Jan Heij, terloops geraadpleegd hebbende, waren wij hot spoedig eens en deelden oogenblikkelijk ons plan aan de opgekomen menigte mede, die daaraan, zonder zich te bedenken, met een onafgebroken "Hoezee, viva Oranje!" enz. hunne goedkeuring hechtten. Op onze daartoe gedane uitnodiging boden drie moedige inwoners, te weten de Heer Jan Huijsman, vice-Burgemeester, Dirk de Bruijn, schipper, en Adriaan de Jong, veldwachter, zich vrijwillig aan om te paard te stijgen en zich, in de gedaante van kozakken, op den dijk, in het gezigt van den vijand te vertonen, terwijl de overigen zich van blinkend ijzerwerk zouden voorzien, om zich ook aan den vijand voor te doen en denzelven in den waan te brengen dat, behalve paardenvolk, ook voetvolk in de gemeente aanwezig was. In één oogenblik werd het voor genoemde, onder het aanhoudend geroep alsboven, op eene verwonderlijke snelle wijze ten uitvoer gebracht. Men gaf aan de drie voornoemde moedige inwoners, van de Franse bezetting te Heusden, die opdracht hadden ons dorp te bezetten(v.Pr.)welke om beurten op twee paarden gestegen waren, eenen groten boonstaak in de hand. Alzoo gewapend rijden dezelven het Fransche Detachement tegemoet, terwijl een ander aantal dorpelingen zich plaatsten in eene stoep of passage door den dijk, doende hunne wapenen, namelijk tangen, asschuppen, blaaspijpen, schoppen, spaden enz., den vijand in de oogen schitteren. De genoemde cavaleristen, zich op den dijk, in het oog des vijands, langzaam voorwaarts begevende, houdt het vijandelijk Detachement eensklaps stil en den onverschrokken veldwachter neemt dadelijk het stout besluit om met den boonstaak in de hand, hetzelve nader tegemoet te rijden. Nauwelijks in galop zijnde keeren de Franschen zich om en haasten zich om in allerijl te retireren, wordende door deze cavalerie en een gedeelte der infanterie, een eindwegs vervolgd. Onbeschrijfelijk, Sire, was de vreugde over onze, zoo zonderlinge als spoedige verlossing. De gewaande kosakken werden bij hunnen terugkomst met een luid vreugdegejuich begroet en ingehaald en eene gepaste vrolijkheid volgde den gelukkigen uitslag.
Hier, meen ik, Sire! dat het de plaats is, om Uwe Majesteit meer bijzonders bekend te maken met het bij die gelegenheid door den Heer Jan Heij, vervaardiger van bijgaande Dicht- en Schilderstukken, gehouden gedrag. Vlak vóór zijn woonvertrek (waar in hij, uit hoofde van lichaamsgebreken, genoodzaakt was zijn verblijf te houden), vergaderd de menigte, om het hare toe te brengen tot afwering van het gevaar, hetwelk zoo nabij was. Nauwelijks ziet hij dezelve geschaard of roept hen in substantie toe:
"Houd moed, mijne vrienden! De list, die bewerkstelligd wordt, is gelukkig gekozen, en ik houd mij verzekerd, dat dezelve, met den besten uitslag zal bekroond worden! Wij hebben een goede zaak voor; het is de bescherming en redding dezer gemeente, in verband met het vaderland en Oranje, die wij bedoelen. Gave God! dat ik niet door lichaamsgebreken werd verhinderd, alsdan spoedde ik mij, om den eersten onder U te zijn. In meer dan één geval heb ik getoond mijn leven voor de goede zaak veil te hebben en thans, nu er zich wederom gelegenheid opdoet om de gemeente, het Vaderland en Oranje, waar voor ik mijnen laatsten droppel bloed veil heb, van dienst te kunnen zijn, nu, vrienden, zou ik zoogaarne aan Uwen Spitse staan en den vijand onder de oogen zien. Dat helaas, zulks tot mijne innige spijt niet kunnende geschieden, vermaan ik ulieden standvastig vol te houden en door te zetten 't geen gij hebt voorgenomen. Mijne woning, weliswaar, is aan den eersten inval des vij-ands blootgesteld, doch dit schrikt mij niet af en zal mij ook niet afschrikken om U, zoolang gij onder mijn bereik zult wezen, aan te moedigen en met mijnen raad te ondersteunen. Houd moed! God zal met ons zijn!"

Een onafgebroken luidrugtig gejuich weergalmde, op deze aanspraak, door den dampkring.
De Heer Heij hield woord, ging bestendig voort met de vergaderde menigte, die al meer en meer aangroeide, een hart in het lijf te spreken en hen, met nog meerderen, moed te bezielen.

Een en ander in aanmerking nemende, zoude ik mij verpligt vinden, om indien ik diegenen, welke een voornaam deel gehad hebben aan de pogingen, waaraan men den gunstigen uitslag heeft dank te wijten, op een lijst te plaatsen, genoemde Heer Jan Heij boven aan te stellen, temeer daar dezelve,in het spoedig beramen van het welgeluckte plan, het voornaamste deel had. Meer gemelde Heer Jan Heij, is dezelfde aan wien het Uwe Majesteit behaagd heeft, nog onlangs bij besluit van den 16den April j.1. no. 148, aan mij door den Heer Staadsraad, Gouverneur der provincie Noordbraband toegezonden, om aangezegden J. Heij ter hand te stellen een gratificatie van f. 150, — te accorderen, waarvoor zijn Ed. Uwe Majesteit zijnen openlijken en hartgrondigen dank doet betuigen.
Denzelven mijn voornemen te kennen hebbende gegeven, om hem, als voorgemeld, boven aan op zoodanige, verzocht hij mij zeer nederig hem in voorschreven geval, niet in aanmerking te nemen, maar liever, dat ik uit zijnen naam Uwe Majesteit zoude smeken dat het Hoogstdezelve goedgunstig mogt behagen, om de gratificatie, bij voorschreven besluit aan hem verleend, te considereren als toegestaan te zijn voor het reeds verstreken halfjaar 1819 en alzoo, over het loopende of laatste halfjaar, eene gelijke gratificatie ad f. 150,-- te accorderen, aangezien zijn ongeluk ten hoogsten top gestegen is, daar zijn schier geheelen verlamming tot voltooiing zijner smarten, nu nog in de laatste vijf maanden, lieverlede met blindheid is gevolgd geworden, kunnende hij thans de grootste voorwerpen niet meer met het gezigt beschouwen.
In weerwil echter van zijn nedrig verzoek heb ik vermeend (om aan mijnen pligt niet te kort te doen) hem als den verdienstelijksten in het beramen en ten uitvoer brengen van het welgelukte plan, aan Uwe Majesteit voor te dragen, en hem alzoo te plaatsen in aanzien boven de hier voorgenoemde drie personen.
Aangezien nu, door genees- en heelkundigen, dien ongelukkigen heer Jan Heij volstrekt is aangeraden op den duur versterkende middelen te gebruiker, terwijl de kosten van oppassing vermeerderen, neemt hij de vrijheid Uwe Majesteit eerbiedig te verzoeken om aan hem, zoolang zijn lijden op dit ondermaansche nog zal duren, jaarlijkscheene gratificatie van f. 300,— toe te leggen, indien dezelve al niet tot eenehoogere som kan worden verleend, vreezende anders de brave menschenvriend (die geenen andere inkomsten heeft dan die Uwe Majesteit aan hem, nu tot twee reizen toe, heeft gelieven te bezorgen, doch welke alreede aan de noodwendigste behoefte zijn besteed geworden) onder de verzwakking weldra te zullen bezwijken.
Ten hoogsten aangedaan en bewogen met en over het ongeluk waarin meer voornoemden heer Heij is gedompeld,kan ik niet af zijn het verzoek van dezelven te appuieren(ondersteunen)
Wijders vind ik mij verpligt,behalven de naam van Jan Heij,de namen van Jan Huijs- man, Dirk de Bruijn en Adriaan de Jong, allen wonende binnen deze gemeente, welke als bovengemeld, zoo een voornaam deel aan den gunstigen uitslag der pogingen (aangewend tot afkeering van het gevaar waarmede deze plaats op den llden December 1813 bedreigd werd) gehad hebben, alhier te herhalen, opdat Uwe Majesteit, die met vermaak, iedere edele en manmoedige daad zijner onderdanen verneemt, in de gelegenheid zoude zijn gesteld, om dit goedvindende en den zake waardig achtend, ten hunnen aanzien zoodanig vereerend besluit zoude kunnen nemen, als Hoogsdezelve vermeenen zal met hunner verdiensten overeen te komen.
BIJ het genoemde viertal zou ik nog wel een grooter aantal anderen kunnen voegen, die zich, bij het voorgevallene hebben onderscheiden, indien ik niet vreesde aan velen, die ook tegenwoordig waren, ongelijk te zullen doen. Om die redenen, laat ik het liever maar bij het opgegevene viertal berusten; ik zou ze anders allen berooven te noemen die present zijn geweest; allen hebben zich lofwaardig gedragen, en dan zou het getal welligt tot meer dan veertig kunnen opklimmen.
Eindelijk, Sire, zij het mij gegund nog hier nevens te voegen eenen lierzang op den laatsten verjaardag van uwe Majesteit, door dikwijls genoemde Jan Heij vervaardigd en aan mij op dien dag toegezonden. De wensen daarbij geuit, neeme ik ook gaarne van de mijnen aan. Ik had wellicht verpligt geweest dezen lierzang aan uwe Majesteit over te maken, doch mijn plan zijnde, om deze missive met de bovengenoemde stukken aan Hoogstdezelve bij hare komst in 's-Gravenhage eerst te verzenden, achtte ik het niet onvoegzaam gemelden lierzang zoo lang onder mij te houden.

En hiermede, Sire, heb ik de eer te zijn van uwe Majesteit de gehoorzaamste en onderdanigste dienaar.

De burgemeester van Capelle,
(get) R. Middelkoop