O, polder met je vergezicht,
met wolken, wind en water.
Beschenen door ’t heerlijk zonnelicht,
hoor ik in de lucht het eendegesnater.
Op de golfjes in de sloot,
verscholen tussen 't riet,
schommelt heen en weer een boot.
Je ziet hem bijna niet.
Machtige wolken
bepalen het weer.
Ineens dreigt de donder
en de regen stroomt neer.
Het water klotst
Al heen en al weer.
En schuimt en botst,
ja, keer op keer.
De wolken jagen voort,
langs 's hemels ruime pad.
De wind verdrijft z'ongestoord,
de regenbuien zat.
Alles is opgeklaard.
De zon breekt door!
De wind bedaart.
Van buien geen spoor.
De regendruppels kwamen van pas.
Door het water besprenkt,
is verkwikt weer het gras;
De wortels gedrenkt.
De polder geeft zo'n wijde blik.
Zo vreedzaam, groot en goed.
Zo verblijdend, dat ik
mijn God daarvoor danken moet.
Grote God, Gij geeft
ons telkens toch zo veel.
Gij zegent al wat leeft,
Uw liefde zij ons deel.
In een opwelling geschreven op de kap van een alleen staande auto, op de dijk tussen Doeveren en Heesbeen.