BRANDSTICHTING IN SPRANG

M. van Prooijen

DE PLEITREDE
"Het is, Edel Groot Achtbare Heeren, - en ik mag den Hove niet ontveinzen, - het is onder den invloed der herinnering aan dien hoogst droevigen indruk, waarmede ik op gisteren deze audiëntiezaal verliet, dat ik thans voor den derden beschuldigde het woord opvat en zijne verdediging aanvaarde.
En, inderdaad, - wanneer ik naga, op welk standpunt de beschuldiging tegen Schampers gebragt is, dan geloof ik mij niet oneigenaardig uit te drukken, wanneer ik zeg, dat de hoofdquestie, de éénig zakelijke, in eene zee van beuzelachtige bij-omstandigheden als verdronken ligt; - omstandigheden, die zich, zelfs niet op den versten achtergrond, aan het feit, waarvan Schampers beschuldigd is, verbinden; - terwijl deze verwarring van daadzaken en gevolgtrekkingen, oppervlakkig beschouwd, het bewijs, de bekentenis of ontkentenis der daad- zelve, afhankelijk doet worden van het bewijs, van de bekentenis of ontkentenis dier ver gezochte levenszaken, en dáárdoor de zinnen van eenen schroomvalligen beschuldigde ontroert, zijn verstand benevelt, hem geheel ontzenuwt, en weerloos maakt. Duizende vragen van allerlei aard bestormen en verbijsteren hem; - duizende niets beteekenende gezegden en feiten verdringen zich voor zijnen geest; - hij onderscheidt niet meer, dat ze in geen verband met het hem ten laste gelegde staan; - zijne denkkracht is te niet; - die gezegden, die feiten, draaijen als een rad voor zijne oogen; - hi j weifelt, hij bekent, hij ontkent: - en eene weifeling, eene bekentenis, eene ontkentenis, - om het even, welk antwoord dan ook, - alles grijpt hem met eene ijzeren hand vast, en hij hoort telkens den verplettenden klank in het oor galmen: zie, wat gij belijdt, zie wat gij ontkent, gij spreekt u tegen, bezigt leugentaal: - gij zijt verloren!
En, naar waarheid, de beschuldigde is dan ook schier verloren, als hij zich verloren acht; die woorden treffen hem als een donder: hij is wezenloos, verstomd: hij staat verrast en diep ter neer gedrukt, dat hoezeer onschuldig, zijne eigen woorden hem doemen: hij ligt geheel neergeveld onder die schijnbare tegenspraak, hem telkens voorgehouden en die hem straks bewusteloos in eene wezenlijke zal doen vervallen.
Of is Regtspleging misschien een strijd van drogredenen, door de beschuldiging tegen den verdachte aangewend, tegen den verplette als immer zegevierend zwaard gevoerd? 0! kon hem dan ten minste een Verdediger toesnellen, het woord voor den sprakelooze opvatten en zijn zwakheid, zijner ontzetting, tot schild, tot staf verstrekken! - Dan was er gelijkheid van wapenen tusschen den aanval en de verwering; toch werd de schranderheid door de scherpzigtigheid ondervraagd; stond er een koelbloedige raadsman tegen over een geoefend ambtenaar, een gevat en beraden beschermheer tegen over den bezadigden regter, meester van al zijne daden, meester van al zijne woorden.
Ik zeide, President en Raden, dat ik weemoedig en droefgeestig gisteren avond deze zaal verliet: - want, ik had bij den beschuldigde de vrucht eener dusdanige verwarring van begrippen, van een dusdanige gemoedsoverrompeling gezien - en ik zou UED. Groot. Achtb. een gedeelte van dat innig gevoel verbergen, indien ík niet openlijk verklaarde, dat de verdediging van Schampers toen te vergeefs, in mijn verkropt gemoed, woorden hebben gezocht; - gij zoudt het mij hebben aangezien, gij zoudt het elkander toegeroepen hebben: vox faucibus haesit. (de stem blijft steken)
En, Regters, indien ik in zulken toestand verkeerde, ik, die dan toch hoezeer weinig geoefend, wel in koelen bloede dusdanige tooneelen, als zich hier ontwikkelen, kan bijwonen, indien ik reeds zoodanig was gegrepen, dat mij het verdedigen, ja het spreken zelfs, onmogelijk zou zijn geweest, hoe kondt gij dan van hem eene bedaarde, heldere en voldoende oplossing verwachten, van hem, wiens leven op het spel stond, en dáár, onder uwe oogen, met den smaaddood worstelde?
Zulk eene bedaarde, heldere en voldoende oplossing intusschen heeft Schampers UEd. Groot Achtb. heden morgen gegeven; - zij vordert mij niets dan eenige nadere toelichting.
Stemt u alzoo tot een onvooríngenomen onderzoek, en hoort met vragende geest de woorden aan, welke ik u ga toespreken; - eene grondige navorschíng der vroegere verhooren van Schampers en der orale (mondelinge) debatten moet, daarvan houde ik mij innig overtuigd, zijne onschuld aantoonen, zijn vrijspraak ten gevolge hebben.
Daartoe overgaande, stel ik mij de vier navolgende punten ter behandeling voor:
1. Regtens en inderdaad heeft Schampers noch zijne schuld aan het moedwillig, als hoofddader, in brand steken der schuur van de Rooy, noch eenige medepligtigheid aan die misdaad beleden, daar het door hem in drie zijner vroegere verhooren te kennen gegevene, dat hij schuldig zou zijn, door het omstandig verhaal, waarbij hij den aard zijner schuld, in die verhooren, wil aantoonen, ten eenenmale tegengesproken en wederlegd wordt.
2. Schampers' aveu (bekentenis) zou ook in ieder geval op zichzelf geene veroordeeling kunnen wettigen, en verre, dat zijne schuldpligtigheid aan brandstichting, hetzij als hoofddader, hetzij als complice (medeplichtige) van elders zou worden bewezen, staaft zelfs niet een enkel bewijsmiddel, ten processe aanwezig, het bloot te kennen geven zoo even vermeld.
3. Het blijkt evenmin, dat Brocks de twee gouden ringetjes, door Schampers te Oosterhout verkocht, bij van Dommelen ontvreemd, veel minder nog, dat hij ze bij nacht en in een bewoond huis ontvreemd heeft; - immers en althans is ten deze geen bewijs geleverd, dat de derde beschuldigde van de misdadige herkomst der goederen, bij den verkoop er van, bewust was: zoodat hij aan dien diefstal niet kan geacht worden medepligtig te zijn.
4. Dan, al kon ook in de vroegere verhooren van Schampers eene volledige bekentenis van schuld, aan de hem ten laste gelegde feiten, gezien worden, dan nog zou de herroeping ervan door hem gedaan, als zijnde op aannemelijke redenen gegrond, haar krachteloos maken; - a fortiori (met meer reden) dus in dit geval, waar nooit eenige wezenlijke bekentenis uitgebragt werd.

- - - - - - -

1. Nimmer beleed Schampers zijne schuldpligtigheid aan eenige brandstichting, nimmer aan eenige poging tot dusdanige misdaad; nimmer eenige schuld aan het in brand steken der schuur van de Rooy. En, hoezeer ook deze mijne stelling oppervlakkig gewaagd moge voorkomen, na al hetgeen bereids door de faam van des beschuldigden vroegere schuldbelijdenis verkondigd is, na hetgeen welligt UEd. Groot Achtb. bij eene eerste lezing der processale stukken kan zijn toegeschenen: - ja, ondanks al hetgeen wij van eene volledige bekentenis van Schampers uit den mond van het Openbaar Ministerie vernomen hebben, ik mag het met vertrouwen zeggen en herhalen: Schampers heeft nooit eenige schuld aan de misdaad, bij de Rooy gepleegd, beleden, en, wat het Openbaar Ministerie als volledige schuldbekentenis wil doen gelden, is qua talis (als zodanig) onzin.
Ik geef volgaarne toe dat de beschuldigde in zijn verhoor van 13 Febr. jl. (product 12) (Zie bijlagen, nr. 1 ) aanving, door op de tot hem gerigte interpellatie te antwoorden: "dat hij bekent, zich te hebben schuldig gemaakt aan het in brand steken der schuur van de Rooy," - dan dit zoo gaaf vooruitgestelde wordt, door de verklaring, welke hij terstond doet volgen, regtstreeks tegengesproken.
Schampers verhaalt onmiddellijk en zeer omstandig de brandstichting, bij de Rooy gepleegd; hij belijdt daaraan schuld; maar waarin nu bestaat deze? ziet, dit zal hij ons teven leeren.
Hij heeft in zijn kosthuis, bij Martien Versteeg, den avond met Brocks doorgebragt; hij heeft aldaar met hem kaart gespeeld, en heeft in zijn gezelschap of kort na hem het vertrek verlaten; - te zamen zijn zij langs den weg gegaan; Brocks heeft hem voorgesteld, de woning van Sulsters aan het vuur ten prooi te geven; dan hij heeft zulks geweigerd. Zij zijn bij Glavimans ingegaan, om tabak te koopen, - daar voor trouwens was Schampers uitgegaan, zoo als ook Drieka Versteegh verklaard heeft; - zij hebben daar hunne pijpen ontstoken, hetwelk zij ook andermaal bij Wagenmakers gedaan hebben; zij zijn vervolgens al loopende en rookende aan de schuur van de Rooy gekomen.
Hier zijn zij op het tooneel der wandaad, en nu moeten wij den beschuldigde woord voor woord volgen. Tot dusverre is er niets in zijn verhaal dat hem strafbaar kan maken, of hetgeen zelfs slechts zou kunnen doen vermoeden, dat hij iets boosaardigs in den zin heeft; hij zegt immers niet, dat hij met Brocks uitging, om brand te stichten; evenmin, dat zij beiden bereids over de schuur van de Rooy gesproken hadden, of dat zij met eenig doel den weg naar die schuur insloegen. Ons houdende aan des beschuldigden bekentenis, zoo als zij voor ons is liggende, mogen wij te regt zeggen, dat hij zonder eenig inzigt, zonder eenig opzet, bij de naderhand afgebrande schuur gekomen is: - ja, vermits hij geweigerd heeft, de woning van Jan Sulsters in brand te steken, vinden wij veeleer in zijne voorgevens een hem gunstig antecedent voor den avond van 10 November. Houden wij ons al verder aan die bekentenis, en zien wij nu, wat Schampers op de plaats-zelve en bij de brandramp deed.
Dat hij toen, zoo gaat hij voort, een bos stroo heeft genomen, die hij met het vuur uit zijne pijp heeft aangestoken, en vervolgens tegen de heg gegooid heeft; dat Brocks dien brandende bos heeft genomen, en onder het dak gestopt, waardoor het dak terstond is in brand geraakt; dat hij toen is terug gegaan en Brocks heeft toegeroepen, om te komen en met hem weg te gaan; dat Brocks zulks echter niet heeft gedaan, maar bij de schuur is blijven staan, om de vlam aan te wakkeren; dat, toen alles helder in den brand was, Brocks naar hem toe is gekomen en gezegd heeft: "dat zij er nu evenveel deel aan hadden."
Deze woorden kunnen niet aandachtig genoeg overwogen worden, daar ze dan toch het eenige bezwaar uitmaken, dat de beschuldiging tegen Schampers heeft weten te vinden; - en ik meen al terstond, bij het wikken en wegen dier zinsnede, deze vier opmerkingen te mogen maken, die mij, bij eene herhaalde lezing van dit verhoor, allezins gewigtig zijn voorgekomen.
a. In de eerste plaats ligt duidelijk in die woorden, dat Schampers de schuurzelve van de Rooy niet in brand gestoken heeft, terwijl hij evenmin toegeeft, dat het brandend stroo
ligt duidelijk in die door hem digt genoeg bij die schuur geworpen is, om haar in brand te doen geraken. Dat zulks ook niet het geval is geweest, mogen wij daaruit gerustelijk opmaken, dat Brocks het brandend stroo genomen, en er het vuur mee in het dak gestoken heeft. Immers, was die verplaatsing der brandstof niet noodig geweest, om aan de schuur de vlam mede te kunnen deelen, hoe zou dan Brocks, de man, dien wij een weinig later angstig het aandeel van ieder van hen beiden aan de misdaad zien berekenen, dien wij een oogenblik na de brandstichting den derden beschuldigde hooren toevoegen: "nu hebben wij er even veel deel aan." Hoe zou dan de man, die klaarblijkelijk alle schuld op Schampers wil werpen, dat stroo nog opgevat en onder het dak gehouden hebben?
Niets dus in de woorden van Schampers duidt aan, dat hij de schuur in brand gestoken heeft, terwijl bovendien, zoo als wij gezien hebben, de door hem verhaalde daadzaken het duidelijk maken, dat het brandend stroo door hem zoo verre van de schuur geworpen was, dat deze daardoor geen gevaar loopen kon.
b. Eene tweede opmerking is deze, dat in het verhaal van Schampers ook geene bekentenis van poging tot misdaad te vinden is. Nergens toch zegt hij, dat hij het brandend stroo in de heg wierp, met het doel of den wil, om daardoor onheil te stichten; - en ook de debatten hadden kunnen leeren, dat er meerdere heggen bij het tooneel van den brand op eenigen afstand van de bedoelde schuur zijn, en dat een handvol brandend stroo, zoo als dan ook in de rede ligt, tegen die vochtige en groene heggen zonder gevaar kan geworpen worden.
c. In de derde plaats is het almede ontegensprekelijk, dat niets in des beschuldigden verhaal ligt opgesloten, dat hem als medepligtig aan de brandstichting, waarvan hij beklaagd is, kan doen beschouwen. Het aansteken van eenig stroo toch zou hem dan slechts als zoodanig of als mede-handdadig aan misdaad van brandstichting kunnen aanwijzen, wanneer hij, benevens die daad-zelve van aansteken der stroohalmen, ook had toegegeven, dat hij zulks deed met eenig opzet, of ook slechts, om Brocks in zijn misdadig voornemen behulpzaam te zijn. Doch dit zegt Schampers niet; en wij hebben voor alsnog niets anders dan alleen zijne eigen woorden te onderzoeken: deze nu zijn strictio interpretationis (verklaringen slechts in engere zin, beperkt uitlegbaar), en moeten tot tegenbewijs als waarheid gelden: en of dit geleverd is, zal nader door ons onderzocht worden.
De schuldpligtigheid van Schampers zal toch wel niet worden afgeleid uit de omstandigheid, dat hij bij de brandstichting aanwezig was, dat hij ze niet tegenging, dat hij den eigenaar der in brand gestoken wordende schuur niet wekte, en dat hij veeleer Brocks tot zich riep, om