Vervolg van: Brandstichting in Sprang-De pleitrede 1

hem welligt door de vlugt te redden. Dit ware eene regtskundige ketterij, daar er voor medepligtigheid positive daden vereischt worden, en bij de beoordeeling daarvan, geene negative in aanmerking kunnen komen, en medepligtigheid eene morele daad is, die alleen kan worden daargesteld door de materiële feiten, bij de Wet opgesomd.
Zoo brengen een gegeven raad en eene formele provocatie tot misdrijf op zich-zelve geene medepligtigheid daaraan mee. (Mr. de Willebois staaft dit met verwijzing naar en bespreking van arresten van het Hof van Cassatie te Parijs (door mij niet opgenomen)).
Bepaaldelijk dan ook is hij, die, bij het plegen ener misdaad aanwezig zijnde, ze echter niet belet, mits hij er door andere daden geen deel aan neme, niet medepligtig - evenmin hij, die slechts de vlugt van den misdadiger, door welke middelen dan ook, begunstigt. (Mr. de Willebois staaft dit met verwijzing naar en bespreking van arresten van het Hof van Cassatie te Parijs (door mij niet opgenomen).)
Bij eene eenvoudige, doch nauwkeurige lezing van des beschuldigden bekentenis, mag ik dus teregt vooruitstellen, dat hij, op grond van deze, niet mag aangemerkt worden, noch als hoofddader, noch als mede-handdadig of medepligtig bij den brand, op den 10 Nov. 1839 aangestoken, noch ook als schuldig aan misdadige poging tot dat feit.
Nu geloof ik op goede gronden te mogen beweren, dat in casu de quasi-bekentenis van Schampers, indien zij toch het eenige bezwaar tegen hem is, als het ware met het verdict van de jury in causa-Blanchard (in het geval Blanchard) gelijk staat; en, vermits Schampers niet toegeeft, dat het door hem ontstoken stroo de vlammen aan de schuur van de Rooy kon mededeelen, vermits dit ook niet van elders blijkt, - ja, veeleer volgt het tegendeel uit de daad van Brocks, het stroo opvattende en onder het dak der schuur houdende, - vermits, ook in dit geval, het stroo niet beschouwd geworden is als oogst, op zich-zelve voor misdaad van brandstichting vatbaar, zal de beschuldigde altijd behooren vrijgesproken te worden, indien de beschuldiging, tegen hem ingebragt, alleen op eigen bekentenis gegrond is.
Het Openbaar Ministerie - zal het Schampers veroordeeld zien naar aanleiding van diens zoogenaamde bekentenis - is dus eerst en vooral gehouden, het bewijs te leveren, dat de door Schampers ontstoken handvol stroo, het vuur aan de schuur moest of kon mededeelen, of, zoo als het arrest luidt, que les matières étaient placées de manière à communiquer le feu à ... enz. (dat de brandstoffen waren geplaatst op een wijze dat het vuur kon overslaan naar ... enz.)
Niets in de bekentenis van Schampers, zoo als hij die op den 13 Februarij voor den RegterCommissaris aflegde, kan hem als schuldig, hoe dan ook, aan de brandstichting bij de Rooy, doen aanmerken.
d. Ook Brocks begreep, dat Schampers geene schuld aan die misdaad had, en dit is de vierde opmerking, welke ik bij het lezen van het verhoor, dat ons thans bezig houdt, gemaakt wil hebben.
Wij zien toch dien tweeden beschuldigde Brocks, terstond na het plegen der euveldaad, indachtig aan den troost der boosdoeners, solumen miseris socios habitisse malorum (het is een troost voor ongelukkigen lotgenoten te hebben in hun ongeluk), als het ware met Schampers rekenen, en hem toevoegen: "dat zij er nu even veel deel aan hadden."
Brocks was ook toen van Schampers' onschuld bewust; doch, van dat oogenblik af, is hij er op bedacht, in hem, casu quo (als het geval er toe leidt, zo nodig) een lotgenoot van alle mogelijke onheilen te vinden. Hij zal hem dan ook, zoo doenlijk, met zich in den afgrond slepen; hij zal eenmaal voor den Regter durven volhouden, dat Schampers deel nam aan de door hem gepleegde misdaad; hij zal later met Versteegh in de tuchthuiskerk afspreken, om Schampers geheel in het ongeluk te storten, om hem in de door hen zoo veelvuldig gepleegde brandstichtingen te betrekken, om hem daarenboven als hunnen aanvoerder bij het stichten van al die onheilen af te schilderen, teneinde hem, ware het mogelijk, voor hunne gruwelen te doen boeten; - zij beiden zullen dit een en ander dan ook voor den Regter-Commissaris verklaren, en men zal het er eene poos, en tot dat die meerdere aantijgingen door de eerste beschuldigden herroepen worden, voor houden, dat Schampers het kind der Helle was, dat zoo vele gruwelijke misdaden bedacht, dat tot het plegen daarvan twee andere jongelingen verleidde, negen brandrampen ontwierp, besloot, beval en mede-stichtte.
- Maar, zal het boosaardig weefsel van den snooden Brocks tegen zijnen medebeschuldigde wèl gelukken, zoo moet hij al onmiddellijk zijne netten spannen; op het tooneel zijnder schanddaad, bij het helder licht van de door hem ontstoken woning, onder het schrikwekkend geluid van den brandkreet, met ter zijde stelling van alle rouwgevoel over zijne misdaad, maakt hij zijne rekening met den ongelukkigen Schampers, schagchert hij (sjachtert, handelt hij minderwaardig) met hem, en zegt: "nu hebben wij er even deel veel aan." Dáár oefent hij zich, als het ware, reeds in het verkondigen eenere valsche beschuldiging; dáár reeds wil hij zich-zelven eene onwaarheid opdringen; dáár reeds wil hij Schampers van dezelfde onwaarheid overtuigen; - diens onschuld is hem te zeer bekend, doch, hij wil de bewustheid daarvan zich-zelven en ook aan Schampers ontveinzen; dáár reeds zoekt hij dezen te verstrikken; dáár reeds, ik herhaal het, schagchert Brocks met het leven van den rampzaligen Schampers!!!
Deze vier opmerkingen, welke eene aandachtige lezing van het verhoor van Schampers gegrond moet doen voorkomen, wijzen al reeds genoeg de waarde van zijne bekentenis aan; het verhaal, hetwelk hij van de brandstichting bij de Rooy doet, vermag niets tegen hem, en logenstraft ten eenenmale zijn gezegde: dat hij schuldig is; het behelst klaarblijkelijk eene dwaling, eene meening van schuld, dáár, waar geene schuld bestond.
Schampers dacht, namelijk, schuldig te zijn, al ware het dan ook maar omdat hij bij de brandstichting tegenwoordig was; - hij gevoelt evenwel van eene andere zijde, dat hij toch waarlijk niets gedaan heeft, dat in de daad hem misdadig kan maken, en daarom zegt hij : "dat hij er ongelukkig is ingekomen."
Deze angst, die weifeling, doet hem al weder een nader verhoor vragen op den 27 Februaríj, (prod. 79) ( zie bijlage nr. 3 ) en in dit verhoor zeggen:
"dat hij het verzocht heeft, ten einde nogmaals de geheele waarheid te zeggen; dat hij bij het geval van brandstichting bij de Rooy ongelukkig is ingekomen, omdat hij dien avond een borrel te veel gedronken had, en dat hij van de overige brandstichtingen niets weet, als nergens anders bij geweest zijnde."
Die woorden :"dat hij er ongelukkig is ingekomen", zijn te gelijker tijd de zeer juiste uitdrukking, en van het gevoel zijner onschuld, en van zijne dwaling, dat hij als schuldige zou worden aangemerkt, alleen omdat hij bij de misdaad aanwezig was; - en de laatste zinsnede : "als nergens anders bij geweest zijnde", bewijst almede, dat zijne schuldbekentenis berustte op het dwaalbegrip, dat het tegenwoordig-zijn bij eene euveldaad, zonder ze te beletten, op zichzelf daaraan medeschuldig maakt. - Hij is van zijne onschuld bewust, maar vermeent door zijne, hoezeer schuldelooze, tegenwoordigheid bij het feit, daaraan medepligtig te zijn geworden; - en daarom heet hij zich-zelven ongelukkig.
Het verdere van dit verhoor heeft uitsluitend betrekking op den diefstal, die bij van Dommelen zou gepleegd zijn, en behoort derhalve hier niet in aanmerking te komen.
Het derde verhoor, waarin Schampers alsnog zijne schuld blijft te kennen) geven, is van den 4 April jl., (prod. 104) .( zie bijlage nr. 4 )
Daarin nu herhaalt hij, schier woord voor woord, wat hij in zijn verhoor van 13 Februarij verklaard had. - Slechts in twee geringe omstandigheden verschillen de beide verhooren: volgens het eerste zou Schampers het stroo met het vuur zijner pijp ontstoken hebben; volgens het laatste, met een brandende zwavelstok, hem door Brocks overhandigd; - volgens het eerste al wederom, zou Schampers weggeloopen zijn, pas nadat de schuur bereids in brand stond; volgens het laatste, zoodra hij het brandend stroo tegen de heg geworpen had.
Dan het verhoor van 4 April is dáárom belangrijk, omdat het ons leert, dat ook de RegterCommissaris uit Schampers bekentenis niet begreep, dat deze-zelf de schuur van de Rooy niet in brand gestoken heeft; - en dit is eene vijfde opmerking, welke ik bij de vier vroegere, door mij gemaakt, vermeen te mogen voegen.
e. Schampers verhaalt al wederom het gebeurde bij de schuur van de Rooy, en zegt dan ook, even als vroeger, dat hij "een bosje stroo heeft aangestoken, hetwelk hij daarna tegen de heg heeft geworpen." En nu doet de RegterCommissaris onmiddellijk volgen de vraag: "hoe de schuur toen aan het branden is geraakt?"
Zijn Ed. Achtb. begreep derhalve ook, dat in Schampers' woorden niet opgesloten lag, noch dat hij-zelf den brand in de schuur gestookt had, noch ook dat het door hem ontstoken stroo digt genoeg bij die schuur geworpen was, om deze in brand te steken; - immers ware een of ander het geval geweest, wat behoefde dan die Ambtenaar te vragen: "hoe dan die schuur in brand vloog?"
Eveneens vraagt de Regter-Commissaris den beschuldigden het verhoor van 8 April, (prod. 105) ( zie bijlage nr. 5 ) , daaropvolgende: of hij er dan niets van weet toen, volgens zijn voorgeven, Brocks de schuur zou hebben in brand gestoken? - En wij mogen hieruit besluiten, dat voormelde Ambtenaar in des beschuldigden verhaal, - ik spreek niet van zijn voorgeven, dat hij schuldig is, - niet gezien heeft eene bekentenis van eigen schuld aan de hem ten laste gelegde misdaad.
Ik releveer daarom beide vragen van den Regter-Commissaris, dewijl ze ons nog meer bekend maken met het juiste verhaal van den beschuldigde, hetgeen niet altijd, voor zoo verre de woorden-zelve en de volgorde er van betreft, in de stukken kan worden opgenomen; dewijl ze ons leeren, dat de Regter-Commissaris, den beschuldigde aanhoorende, in de door hem opgegeven daadzaken, geene genoegzame redenen vond, om zich den brand te verklaren; dewijl, in één woord, daaruit volgt, dat Zijn Ed. Achtb. uit den mond van den beschuldigde klaarblijkelijk niet vernomen had, of wel, dat hij-zelf den brand stichtte, of wel, dat het stroo zoodanig door hem was geworpen, dat daardoor de schuur in brand kon raken.
Wij hebben nu de drie verhooren, welke het Openbaar Ministerie zoo zegevierend als volledige bekentenissen van Schampers wil doen gelden, doorloopen, en ik mag thans met vertrouwen tot het navolgende besluiten: - dat, hoezeer ook Schampers in twee dier verhooren aanving met te zeggen, dat hij schuldig was, het echter uit het verhaal, hetwelk hij ter staving'van dit zijn gezegde deed, blijkt, dat hij niet aan misdaad schuldig is; - dat dus zijn te kennen geven van schuld, wel verre van door het verhaal, hetwelk hij van den aard dier schuld doet, gestaafd te worden, veeleer daardoor wordt wedersproken; - zoodat de gezegden van Schampers, op zich-zelve beschouwd, reeds ieder denkbeeld van schuldbekentenis aan misdaad wegnemen.
Die gewaande bekentenis is eene zoodanige, als de Criminalisten (kenners, beoefenaren van het strafrecht) noemen eene confessio qualificata (gekwalificeerde bekentenis), en bij welke hij, die bekent, tevens den aard zijner schuldpligtigheid verklaart. Indien nu uit deze openlegging volgt, dat het te kennen geven van schuld facto et jure (feitelijk en rechtens) eene dwaling is, eene dwaling in de bewustheid van schuld, de stem van een erroneus (dwalend), gemoed, dal,, voorwaar, vermag die bekentenis volstrekt niets (Mr. de Willebois vervolgt dan met een juridisch betoog, onder aanhaling van diverse strafrechtgeleerden, over de onsplitsbaarheid van een schuldbekentenis in strafzaken. Dit is alleen voor juristen onder de lezers interessant, zodat ik dat betoog hier niet overneem. Dat betoog komt hierop neer, dat volgens de door hem genoemde rechtsbeginselen een blote bekentenis van schuld, ook volgens de (toenmalige) artikelen 439 en 440 Wetboek van Strafvordering op zichzelf geen bewijs tegen een beschuldigde levert, maar dat die bekentenis moet bevestigd worden door en niet los gemaakt mag worden van de opgave van omstandigheden, die gelijkluidend met de bekentenis moet zijn en met haar moet stroken. In het geval Schampers was dat laatste niet zo. Daaruit blijkt - aldus Mr. de Willebois - dat Schampers noch op 23 februari, noch op de 27e van die maand, noch op 4 april 1840 een wezenlijke schuldbekentenis aan misdaad heeft afgelegd. M.v.Pr.)
Niets, Edel Groot Achtb. Heeren is ooit door Schampers beleden, dat zijne schuldpligtigheid aan de hem ten laste gelegde misdaad zou hebben kunnen aantoonen. - Nergens geeft hij toe, dat hij met Brocks uitging, om zich naar de schuur van de Rooy te begeven; nergens, dat over die schuur te voren door hen gesproken was. - Het toevallig aansteken van eenig stroo, ter plaatse dier schuur, bewees derhalve ook reeds uit dien hoofde niets tegen hem, omdat hij nooit toegegeven had, dat die schuur het doel van hunnen gang, dien weg uit, was. - Nergens gaf hij dan ook toe, dat hij die handvol stroo met eenig inzigt of doel ontstak, en zijne weigering, om bij Sulsters brand te stichten, is voor hem op dien avond een gunstig antecedent; dat hij hierin niet heeft willen treden, maar niettemin met Brocks op weg is