Vervolg van: Brandstichting in Sprang-De pleitrede 3

instructie tegen hen beide die ontmoeting herinnerende, daaraan méér hecht; dit alles verklaar ik mij zeer wel, dan ik begrijp niet, wat zulks tegen Schampers bewijzen kan?
Dat, ik herhaal het, nu en nadat diezelfde schuur, bij dewelke de gezusters van Dongen beide de thans van die misdaad verdachten ontmoetten, door de vlammen vernield is, dat nu Maria van Dongen, even als zoo veel andere, die, post factum (nadat de daad heeft plaats gevonden) alles te voren gedacht, die het wel gezegd en die het er altijd voor gehouden hebben; dien het niet verwondert, die het nog verleden aan deze of gene zeide, enz. enz.; dat nu, post factum dan, Maria van Dongen zich herinnert, de twee beschuldigden, welke men van de gepleegde misdaad verdenkt, bij de schuur te hebben gezien; dat nu, nadat deze in hechtenis genomen zijn, zij het wel gedacht heeft, dat die jongelingen daar niet veel goeds in den zin hadden; dat ook nu in haar, de indruk van meergemelde ontmoeting meer levendig is geworden; - dit alles heeft niets, dat mij verwondert, maar kan mij niet de overtuiging geven, dat Schampers bij de schuur van de Rooy, in den namiddag van 10 November, met eenig opzet gekomen was.
Dit laatste zoo maar met het Openbaar Ministerie aan te nemen, ware in de volgende allerverschrikkelijkste circulus vitíosus (vicieuze cirkel) vervallen: Schampers is de brandstichter, omdat hij de afgebrande schuur te voren heeft opgenomen, en dat hij ze te voren met opzet opnam, moet wederom daaruit blijken, dat hij ze naderhand in brand gestoken heeft!
Dan, ik zou te vergeefs de omstandigheid van het gewaand opnemen der schuur, beter oplossen in het belang van den beschuldigde, dan Maria en Jacoba van Dongen het op gisteren zelve gedaan hebben. Hunne aandacht is op de beschuldigden gevestigd geworden, zeide toen Jacoba van Dongen doordien hare zuster haar over het voorval van den morgen en over Schampers gezegde betrekkelijk het Kerkfeest en de Biecht onderhouden had; en, dat dit laatste inderdaad de oorzaak van der getuigen aandacht was, bevestigt ten eenemale Maria van Dongen, wanneer zij, op interpellatie des verdedigers van Brocks, antwoordt, dat zij geen gedachte op dezen beschuldigde had; - een duidelijk bewijs, dat niet het opnemen der schuur, maar wel het gesprek van den morgen, de aandacht der twee zusters van Dongen gaande maakte; want op Brocks, hoezeer ook hij bezijden naar de schuur keek, hadden zij geen erg; en waarom? - dit begrijpt zich: immers niet deze had in tegenwoordigheid van Maria van Dongen luchtig over Kerk, Kerkfeest en Biecht gesproken.
Wanneer men al verder uit den mond van den getuige Wagenmakers gehoord heeft, dat het voetpad, hetgeen rakelings langs de schuur van de Rooy loopt, tevens een rigtige weg naar beider beschuldigden woonstede is; wanneer men van de gezusters van Dongen vernomen heeft, dat Schampers en Brocks niet van dat voetpad af waren, en slechts bezijden af naar de daarbij liggende schuur zagen; wanneer men dan nog nagaat, op hoe vele wijzen beider uitkijken naar deze zich door toeval, of hoe dan ook, verklaren kan, zonder daarom aan eenig bepaald doel te denken, dan, voorwaar, is het zoogenaamd, opnemen der schuur van de Rooy in dit geding een hoogst onbeduidend iets.
Dat nu diezelfde Schampers, die op den 10 Nov. des namiddags en den geheelen avond, voor en na den brand bij de Rooy, met Brocks gezien was, wiens naam dan ook al spoedig naast dien van dezen laatsten genoemd werd, blijkens b.v. het schrijven van den Burgemeester van Waalwijk aan den Regter-Commissaris, en die dan ook daadwerkelijk bij de brandstichting tegenwoordig was geweest; - dat hij nu, na de arrestatie van Brocks en Versteegh, en terwijl, door geheel het dorp, ook hij gezegd wordt, zich gearresteerd te zullen zien, aan de getuige, vrouw Glavimans, zijne verwondering te kennen gaf van nog niet gepakt te zijn, dewijl "hij daar al over hoorde smoezen", - ook dit bewijst hoegenaamd niets; want die woorden, even als de daaropvolgende uitdrukking: "ik zit er niet over in", toonen slechts aan, wat hij op dien oogenblik, natuurlijkerwijze, dacht en denken moest, namelijk: welligt beticht men ook mij; doch, onschuldig zijnde, heb ik niets te vreezen. Wat toch wel kan het verwondering baren, dat hij, van wien algemeen verhaald wordt, dat hij in hechtenis zal worden genomen, hiervan een woord reppe; het tegendeel ware veeleer opmerkelijk, en verre dat deze omstandigheid bezwarend voor Schampers zij, wordt ze veeleer een wapen, der Verdediging in de hand gegeven, en door haar met het beste gevolg gevoerd; want, wie zal mij durven betwisten, dat hij, die, hoezeer hij dan ook van de verdenking, waaronder hij ligt, bewust is, hoezeer hij wel voorzien kan, dat men hem waarschijnlijk ter zake eener zware misdaad in hechtenis zal nemen, en, hoezeer hij tevens bij zijn toestand en middelen van bestaan niets verliezen kan, dat hij, zeg ik, die, ondanks dit alles, zijne redding niet in de vlugt, waar voor hem zoo veel tijd gelaten is, zoekt, veel van zijne onschuld te verwachten moet hebben?
Wanneer Schampers verder ook al mogt hebben gezegd, dat hij zich liever te kort deed, dan te belijden, zoo kan dit waar zijn, zonder den beschuldigde daarom eenigermate te bezwaren; immers Elisabeth van Selst heeft tevens verklaard, dat, op den oogenblik, toen hij zulks zeide, Schampers geene vrees te kennen gaf, of scheen te koesteren, van gevat te zullen worden; zoodat hij, wanneer dit ook al zoo gebeurd is, moet hebben gesproken in de vooronderstelling, dat hij in het geval zou verkeeren van Brocks of Versteegh; en dan is de zin zijner woorden alleen deze: wanneer ik Brocks of Versteegh was, zoo zou ik niet bekennen, maar liever een einde aan mijn leven maken; want zoo ze bekennen, hangt men ze toch op. Wat toch kan de beschuldigde wel anders bedoeld hebben dan dusdanig iets, daar, eene buitengeregtelijke bekentenis te gaan zoeken bij iemand, die op hetzelfde oogenblik, eene ongerijmdheid ware, waarop geen antwoord noodig is? buiten en behalve dat zulks ten eenemale door de daadzaken gelogenstraft wordt, vermits Schampers, toen hij die woorden bezigde, niet van eenige arrestatie, welke hijzelf te vreezen kon hebben, sprak. Het gezegde, door den beschuldigde tegen Maria van Dongen gebezigd, bij gelegenheid van eene der veelvuldige brandstichtingen te Sprang, dat het aldaar nog wel benaauwder zou worden, en dat hij er uit trok, is, om er niet langer bij stil te staan, alleen uit dien hoofde, een ten eenemale onbeduidend iets, dewijl van de eene zijde dat gezegde reeds eenigen tijd na den brand bij de Rooy plaats vond, en het van de andere zijde constant ten processe is, dat Schampers aan al de overige branden geheel vieemd was.
Verre dus, Ed. Gr. Achtb. Heeren, dat eenige verklaring van zelfs éénenkelen getuige eenig bezwaar tegen den derden beschuldigde zoude doen rijzen, als ware hij de snoode brandstichter bij de Rooij geweest, - verre van dien, - ligt in de verklaringen van alle getuigen te zamen niets, hetgeen regtens zou kunnen bewijzen, dat die brand door kwaadwilligheid aangestoken werd: - immers, de depositie van de Rooij, dat noch hij, noch een ander, immer met vuur of licht in die schuur kwam, is belagchelijk, als zoude de onvoorzigtige, die door zijne schuld of zorgeloosheid den brand mogt hebben doen geboren worden, het den getuige hebben komen verhalen; - dezelfde depositie, dat in de schuur geen vee stond, en dat zoo doende de brand stellig niet aan onvoorzigtigheid kan worden toegeschreven, is almede schitterend van eenvoudigen goedtrouwigheid, als zoude het vee-alléén aanleiding tot zorgeloos gebruik van vuur of licht kunnen geven. - Buitendien blijft nog altijd de mogelijkheid over, dat een roekelooze voorbijganger onvoorzigtig wel een vonk van zijne pijp in de schuur kan hebben laten vallen, dewijl er toch een voetpad rakelings langs die schuur loopt.
Dit geheel ten overvloede, dewijl het misdadig in brand steken der schuur van de Rooij, door Brocks gedaan, ten gevolge van des tweeden beschuldigden bekentenis en des derden beschuldigden verhaal dier brandstichting genoegzaam bewezen is; - dan, ik wilde slechts doen uitkomen, dat het corpus delicti, d.i., de misdaad-zelve van brandstichting, regtens door geene der getuigen is aangetoond.
In een geding als het onderhavige, waar de ratio adaequata et sufficiens (daarmee in overeenstemming zijnde en voldoende reden) der brandstichting bij de Rooij gepleegd, door het bewijs tegen Brocks geleverd, dat hij zich daaraan schuldig maakte, gevonden is, kunnen omstandigheden, die hoogstens slechts aanduiden, dat Schampers in de nabijheid dier brandstichting was, op zich-zelve, tegen hem geen bezwaar opleveren; - maar, moet het bewijs van dusdanige geleverd worden, als welke aantoonen, dat Schampers er mede schuld aan had. Vooronderstel het geval, dat van de eene zijde luce clarius (zonneklaar) het bestaan eener misdadige brandstichting was bewezen, terwijl het van eene andere zijde niet bleek, wie zich daaraan had schuldig gemaakt; - in zoodanig geval nu, zouden de omstandigheden, waardoor werd aangetoond, dat een beschuldigde, van vuurstoffen voorzien, op de plaats der afgebrande woning geweest was, en wel op den oogenblik, dat deze klaarblijkelijk misdadig aangestoken werd, tegen dien beschuldigde een ernstig vermoeden doen geboren worden, vóóral, indien hij zijn wèl bewezen gang ontkende; want, in het geval van eene bewijsbaar misdadige brandstichting, is de ratio adaequata (daarmee in overeenstemming zijnde reden) dier misdaad niet gevonden, voor en aleer de misdadiger aangeduid is, en de omstandigheid, zoo even vermeld, zou tot de ontdekking dier altijd gevorderde ratio sufficiens (voldoende reden) kunnen leiden.
Hier, daarentegen, is de brandstichting bij de Rooij voldoende opgelost door de schuldpligtigheid van Brocks aan die daad, en het tegenwoordig-zijn daarbij kan nu een derde niet meer bezwaren, tenzij het bewijs geleverd worde van dusdanige omstandigheden, als aantoonen, dat ook die derde medepligtig was; - omdat"nu, ook zonder het tegenwoordig-zijn van Schampers bij de schuur van de Rooij, de brandramp ten eenemale duidelijk is, en die tegenwoordigheid dus, op zich-zelve, vooral daar zij door Schampers niet wordt wedersproken, van volstrekt geen belang kan zijn.
Er moet dus tegen Schampers bewijs geleverd worden, niet van zijn tegenwoordig-wezen bij de brandramp, hetwelk hij dan ook niet ontkent, maar van zijne medeschuldpligtigheid daaraan; - dat tegenwoordig-zijn nu, wordt wel door enkele verklaringen der getuigen aangeduid, de mede-schuldpligtigheid daarentegen niet in het minste.
Brocks-alléén beschuldigt, ik zeg niet bezwaart, want dit laatste is niet in de magt van een medebeschuldigde, Brocks-alléén in dit geding beschuldigt den ongelukkigen Schampers. - Dan, Ed. Groot Achtb. Heeren, het zal wel geen betoog behoeven, dat die weder-beschuldiging, bij het vellen van Schampers' vonnis, in de schaal der Geregtigheid noodwendig zonder invloed moet zijn; en ik zal dan ook kunnen volstaan, met uwe aandacht daaromtrent op de drie navolgende aanmerkingen te vestigen .( Ik vermeld hier alleen de drie aanmerkingen en laat de toelichting daarop van Mr. de Willebois weg, zijnde alleen interessant voor juristen.)
1. het is in de eerste plaats duidelijk, dat de Nederlandsche wetgever uitdrukkelijk het middel van recriminatie (tegenbeschuldiging), als bewijs, uit ons forum (procesrecht) gebannen heeft, vermits het niet behoort tot de vier eenige wettige bewijsmiddelen, bij art. 428 Wetb. v. Strafv. limitatief (begrensd) opgesomd.
2. De recriminatie kan almede niet geacht worden tot de onbeëdigde verklaringen, waarvan art. 445 Wetb. van Strafv. spreekt, te behooren, vermits toch niemand in eene en dezelfde zaak beschuldigde en teven getuige zijn kan.
3. De recriminatie van Brocks vindt dus ook, ten gevolge van dezes verhoor van 13 Febr. jl., hare wederlegging in zich-zelve; - zij wordt buitendien door niet eene van elders bewezen omstandigheid gestaafd.

Na aangetoond te hebben, dat niets van elders, verre nog van eenig bewijs, zelfs eenig ernstig vermoeden tegen Schampers kan doen ontstaan, alsof hij deel aan de hem ten laste gelegde daad zou genomen hebben; na, zoo ik vermeen, geene enkele omstandigheid van dit geding anders te hebben voorgedragen, dan zij door de debatten geopenbaard werd, en, zonder eene allezins aannemelijke oplossing - indien die nog noodig ware - te hebben achter gelaten; zal ik, daarentegen, een, mijns erachtens, menschkundig en in den zedelijken zin peremptoir (afdoende) argument voor Schampers' onschuld tegen de Beschuldiging, die zich in casu zoo zeer met zedelijke beschouwingen, vermoedens en gevolgtrekkingen ten strijde heeft uitgedost, kunnen bezigen, en het Openbaar Ministerie eenvoudig afvragen: indien werkelijk, zoo als gij voorgeeft, Schampers de snoode boosdoener is dien gij afschildert, indien hij de oorzaak van zoovele onheilen was, indien het waar is, dat hij het sein van zoo vele brandrampen gaf, en de schuur op 12 Nov. bij de Rooij aanstak, waarom vindt men hem dan bij geene der, zoo veelvuldig de ramp bij de Rooij opgevolgde, brandstichtingen terug?
Die vraag moet inderdaad zeer eenvoudig voorkomen en toch, zal mij het Openbaar Ministerie wel een antwoord schuldig blijven; en toch, sommeer ik, met vertrouwen, de Beschuldiging, mij die eenvoudige vraag op te lossen.
En, naar waarheid, is Schampers de man, die te voren met Brocks de brandstichting der schuur van de Rooij besloot; is hij de man, die deze brandramp met eene misdadige hand daarstelde; is hij de man, wiens vitaal element is ondeugd en onheil stichten; - hoe dan toch is het wel mogelijk, dat zulk een booswicht, aan negen andere brandstichtingen, die elkaer zoo spoedig opvolgen, en die allen uit eene eerste misdaad van dien aard, door hemzelf dan