Vervolg van: Brandstichting in Sprang-De pleitrede 4
ontworpen en gepleegd, voortvloeijen, geheel vreemd zij en blijve? - Hoe dan toch zou hij zich kunnen onthouden hebben, van aan zoo vele wellustige euvelen, door zijnen vriend Brocks gesticht, deel te nemen? - en hoe ook zou deze, bij het beramen en het uitvoeren dier helsche besluiten, dienzelfden Schampers miskend en ter zijde gelaten hebben, dien hij dan toch eenmaal bij de schuur van de Rooij als een dapper brandstichter en onverschrokken misdadiger zou hebben leeren kennen?
Dan, indien het Openbaar Ministerie, ten gevolge van het ten deze aangenomen stelsel, zich niet bij magte gevoelt, de boven door mij gestelde vraag te beantwoorden, - ik, daarentegen, vind gereedelijk, op het voetspoor van het door mij vooruitgestelde, eene allezins voldoende oplossing dier vrage; en, ook deze oplossing kan met geen mogelijkheid door de Beschuldiging weersproken worden; - Schampers wilde geen brand stichten; dáárom liep hij bij de brandende schuur van de Rooij weg, dáárom verneemt men bij de volgende brandrampen niets van hem, en dáárom ook was Brocks er niet meer op gesteld, in het gezelschap van Schampers, brand te stichten; hij toch had bij die schuur te duidelijk gezien, dat de derde beschuldigde daarvoor ten eenemale ongeschikt, ja gevaarlijk was, dewijl hij toen, angstvallig en ontsteld, het tooneel der misdaad ontvlugtte.
Het niet-tegenwoordig-zijn van Schampers bij de volgende brandrampen, is alzoo een zeer krachtig argument voor zijne niet-schulpligtigheid aan die der schuur van de Rooij; zeer krachtig, vooral in eene zaak, waar de middelen der Beschuldiging eeniglijk bestaan in vermoedens, en gevolgtrekkingen uit die vermoedens, en uit des beschuldigden in verdenking gebragte vroeger leven, afgeleid. De aanmerking, welke op gister de Edel Gr. Achtb. Heer Voorzitter van het Hof den tweeden beschuldigde maakte, dat, indien hij den besch. Versteegh te voren niet over brandstichten gesproken en hem daartoe niet in staat gekend had, hij gewis hem tot het afbranden van deze of gene woning niet ernstig zou hebben aangezocht, - die aanmerking, zeg ik, vond ik dan ook zeer juist, en haar, onder een ander oogpunt, en met betrekking tot den derden beschuldigde, op denzelfden Brocks toepassende, zeide ik: ware Brocks niet overtuigd geweest, dat Schampers geen man was om brand mee te stichten, voorwaar, hij had zich niet tot Versteegh gewend, en zich zoo doende nog aan de bescheidenheid van dezen gewaagd. Op UEd. Gr. Achtb. moet, gewis, ook deze aanmerking indruk maken.
Eene tweede daadzaak, die mij, zedelijkerwijze, buiten en behalve het niet-leveren van bewijs zijner schuldpligtigheid door de Beschuldiging, al terstond aan de onschuld van den derden beschuldigde innig deed gelooven, is deze, dat hij, ook nadat Brocks en Versteegh bereids in hechtenis zaten, en terwijl, daarenboven, reeds de op hem gevallen vermoedens ter sprake waren, niet voor de vlugt, voor hem zoo gemakkelijk, zich aan alle mogelijke Regterlijke vervolging onttrok.
Doch ik verbeeld mij thans, de stem te hooren der, tot weifeling gebragte Beschuldiging, den ongelukkigen Schampers toevoegende: indien gij onschuldig zijt, waarom spraakt gij u dan tegen? - Vruchteloos intusschen zal in die tegenspraak, vruchteloos zal in die vroegere ontkentenis van eenige wel bewezen nevenzaken, eene aanduiding van Schampers' schuld gezocht worden; - en, het altijd door de Beschuldiging zoo hoog opgevoerde wapen - de tegenspraak van een verdachte - moet hier tegen de duidelijkheid der omstandigheden, tegen de noodzakelijkheid dier tegenspraak en dier ontkentenis, schipbreuk lijden.
Gaan wij toch slechts na, onder welke omstandigheden Schampers in hechtenis werd genomen: hij was bij de brandstichting, waarvan hij beschuldigd werd, aanwezig geweest; hij had datzelfde stroo, hetgeen de schuur later in asch legde, brandend in zijne handen gevoerd; hij had het in brand steken dier schuur aanschouwd, zonder het tegen te gaan, zonder den bedreigden de Rooij te wekken, zonder hem in 't voorkomen van een groot onheil, de behulpzame hand te bieden; zijn ruw en onbedreven oordeel onderscheidt een en ander naauwelijks van schuldpligtigheid; de minste bij-omstandigheid moet hem dan ook, in zijn oog, in het verderf storten; Brocks zal hem beschuldigen, dit weet hij, want zulks deed deze bereids op de plaats der brandramp; hij wordt angstig, en zijn ontsteld gemoed viert teugel aan zijn dwalend oordeel; hij ziet zich bedreigd door die omstandigheden, onbewust, dat de zamenloop daarvan hem niet nadeelig kan zijn; hij wederspreekt ze, en, uit een heilig beginsel van zelfbehoud, ontkent hij ze ten eenemale, dewijl zij hem toeschijnen, zijne valsche veroordeeling te zullen meebrengen.
Vandaar die tegenspraak, vandaar die ontkentenis van wèl bewezen daadzaken; - ik noemde ze een noodzakelijk iets, en, bij Schampers' dwaling, onvermijdelijk; - ik noem ze pligt, want de oorzaak er van ligt in de zucht van zelfbehoud; ik noem ze heiligen pligt, omdat ze alleen - in Schampers' gemoed en naar zijn begrip, - een oneindig grooter zedelijk kwaad dan die logentaal, een onregtvaardig vonnis namelijk, kon voorkomen. En zal de Beschuldiging baat kunnen vinden bij de dwaling van een beschuldigde, - dwaling, die hem bij-omstandigheden deed ontkennen, aan wier wezenlijk bestaan hij echter thans hulde doet? -
Moge ook de welsprekendheid van den Redenaar eene overwinnende kracht uitoefenen, en zijn gevoel, zijne denkbeelden, zijne innige overtuiging geheel en al die van anderen doen worden, - o, verre van mij, dat ik zou wanen, olie overredingskracht, dat overtuigingsvermogen, zelfs slechts in geringe mate, te bezitten; - neen, alleen de bewustheid van het goed regt aan mijne zijde te hebben, deze alleen geeft mij, bij het zwaarwigtig belang van mijn onderwerp, eene hooge mate van zelfvertrouwen: en daarom wenschte ik - en waarom zulks te ontkennen? - ja, wenschte ik vurig, dat eene geheele bevolking mij hier mogt aanhooren; dat geheel het menschdom eene stem mogt vernemen, die het woord voert, niet slechts voor één - enkele, maar voor de vrijheid, voor het leven van allen; - ik zeg van allen: want, heden nog zijt gij in het genot uwer vrijheid, en uw leven schijnt niet in het minste gevaar; doch welligt morgen, misschien nog eerder, zal men u van eene strafbare daad beschuldigen; gij staat mogelijk op dezen oogenblik reeds ten doel aan een vijandig loerend oog; het slaat uwen wandel starend gade; het raamt de middelen te uwer beschuldiging; het bespiedt een gunstig tijdstip, om u te verrassen, te overrompelen, te vermeesteren: - en zie, daar zucht gij in ketenen, daar ligt gij in een benaauwend kerkerkot, misschien reddeloos, neergezegen. - Middelerwijl nadert de dag, waarop de draad van uw treurig lot zal worden afgesponnen; gij vleit u met de goede gunst eener altijd billijke Geregtigheíd: - hij nadert, die lang gewenschte, die vurig afgebeden dag: .... maar hoor: eensklaps bestormen duizende uiteenloopende vragen uw bekneld gemoed; duizende aanwrijvingen van allerlei, schoon onbeduidende aard, overrompelen uwen geest: de angst bekruipt u .... en wat doet gij? - geheel verward zoekt gij uwe redding in het ontkennen van niets ter zake afdoende feiten: gij ontkent ze, onbewust, dat ze met uwe beschuldiging volstrekt in geen verband staan, hoezeer men ze u dan ook als zoodanig voorhield: - gij blijft ze in dien waan halsstarrig ontkennen; - intusschen bewijst men ze u: nu weifelt gij; het vertrouwen op uwe dekking wankelt; eene volslagen zinsverbijstering maakt zich van u meester: de Beschuldiging grijpt die aan, en neemt in kracht, in overmagt toe, naarmate gij meer en meer verzwakt, en u-zelven eindelijk geheel en al ontzinkt: gij gevoelt geen grond meer onder uwe voeten; de afgrond gaapt u aan; gij suizelt, .... geen enkel woord meer ontglipt uwer beklemde lippen .... en op dien-zelfden oogenblik, dondert u de verderfkreet door de ziel: zie toe, wat gij ontkend hebt! zie toe, wat desniettemin bewezen is! gij hebt u-zelven tegengesproken! gij hebt gelogen! - gij zijt verloren! - Crucifigatur! Crucifigatur! - (Gij gaat aan de galg).
De eerste twee punten mijner reden hebben thans, zoo ik vermeen, tot klaarheid gebragt, dat het voorgeven van Schampers, aan den Regter-Commissaris, als zoude hij schuldig zijn, tegen hem niets kan afdoen; dewijl, verre dat dit bloot te kennen geven van schuld door in het geding bekende omstandigheden bevestigd zou worden, zoo als art. 439 Wetb. van Strafv. uitdrukkelijk vordert, verre van dien, het daarentegen, door de opgave van omstandigheden, die het vergezelt, ten eenemale wordt gelogenstraft, en het blijkbaar eene dwaling in het denkbeeld en gevoel van schuld was; - zoodat ik mag besluiten, dat Schampers aan de brandstichting, bij de Rooij gepleegd, niet als schuldig kan worden aangemerkt.
3. Naast de zwaarwigtige beschuldiging van moedwillige brandstichting, is eene minder ernstige, die namelijk, van medepligtigheid aan diefstal, door Brocks, bij nacht en in een bewoond huis gepleegd, tegen Schampers ontworpen; en ook deze wordt door geene bewijsmiddelen gestaafd; daar 1. van den diefstal-zelven niet blijkt, en veelmin nog 2. van de verzwarende omstandigheden, waaronder die diefstal, naar luid der beschuldiging, zou gepleegd zijn; terwijl, in ieder geval, 3., niet consteert, dat Schampers, bij den verkoop der goederen, van de herkomst er van bewust was; - dit alles vloeit voort uit de bloote opsomming der navolgende aanmerkinge, die verder geen betoog of ontwikkeling behoeven.
Ad 1.a) Brocks ontkent eiken gepleegden diefstal, en geeft voor, de hier aanwezige goederen ter plaatse van de brandramp bij van Dommelen gevonden te hebben; en ook geen bewijsmiddel van elders levert het kenmerk van diefstal op; want, b) vrouw van Dommelen, in wier handen de verkochte goederen, zoo zij meent, het laatst waren, weet niet, of ze haar, terwijl ze meerdere voorwerpen uit den brand wilde redden en wegdroeg, ontvallen, dan wel ontvreemd zijn; de getuige heeft ze slechts, buiten 's huis zijnde, gemist; en ook, c) Albert van Selst heeft eene lade met goederen uit de brandende woning naar buiten gedragen, en die goederen hooren rammelen, doch hij weet niet, wat er in was.
Deze twee omstandigheden nu, door de getuigen vrouw van Dommelen en Albert van Selst geopenbaard, maken het verhaal van Brocks, dat hij de twee gouden ringetjes bij de woning gevonden heeft, allezins aannemelijk; en, zal derhalve die daad hem als diefstal kunnen toegerekend worden, zoo behoort het bewijs daar te zijn, dat op den oogenblik-zelf dier vinding, en niet eerst later, het voornemen van zich het gevondene toe te eigenen, in stede van het den eigenaar terug te geven, bij hem bestaan heeft. Deze is de constante leer der Schrijvers en zij wordt ook door de Jurisprudentie gehuldigd.
Ad 2: Mogt, intusschen, de daad van Brocks hem al in casu als diefstal toegerekend worden, dan zullen toch altijd de verzwarende omstandigheden, in de akte van beschuldiging opgenomen, moeten vervallen, doordien de oogenblik van den diefstal, noch door Brocks, noch door de getuigen opgegeven is; en ook geene verklaring van zoovele op dat punt gehoorde getuigen, de voorgevens van Brocks, dat de goederen, tijdens ze in zijne magt geraakten, zich buiten 's huis bevonden, wederspreekt of onwaarschijnlijk maakt.
De diefstal dus, zoo er al door Brocks diefstal gepleegd werd, kan slechts zoodanig een zijn, als bij art. 401 C.P. voorzien is, en niet als diefstal bij nacht en in een bewoond huis aangemerkt worden.
Ad 3: Nu het Openbaar Ministerie-zelf het met de Verdediging eens is, dat Schampers, bij het te Oosterhout verkoopen van meer gemelde twee gouden ringetjes, geen kennis droeg der schuld van Brocks aan den brand, bij van Dommelen ontstoken; - nu zal ik zeer weinig woorden behoeven, om te betoog- en, dat de derde beschuldigde, - welke dan ook 's Regters oordeel zij over de wijze, waarop Brocks in het bezit dier ringetjes geraakte, - in geen geval als medepligtige aan diefstal kan beschouwd worden.
Immers vervalt nu van-zelf' een zwaar vermoeden, dat anderzins op Schampers gedrukt zou hebben, als ware hij, wetende, dat de beide ringetjes, hem door den tweeden beschuldigde vertoond, van van Dommelen herkomstig waren, door de omstandigheid, dat Brocks bij dezen brand gesticht had, ook genoegzaam van een aldaar gepleegden diefstal onderrigt; - dit vermoeden, zeg ik, vervalt thans vanzelf, en nu is het gezegde van Schampers, in een zijner vroegere verhooren, dat hij vóór den verkoop van dat goud geweten had, van wien het afkomstig was, een zeer onbeduidend iets en bezwaart hem geenszins; dewijl daarin niet ligt opgesloten, dat hem bekend was, op wat wijze het goud in handen van Brocks was gekomen, en zijn gezegde met geene andere omstandigheden in verband kan raken, waardoor aangetoond zou worden, dat hij, van de door zijn makker gepleegde ontvreemding, bewust was.
Zoodanige omstandigheid kan niet gezien worden in den, zoo het heet, door Schampers, te Oosterhout, bij 't verkoopen van het goud, opgegeven valschen naam: dit opgeven toch ontkent de beschuldigde pertinent, en de getuigenis van Levie Simon Koperenberg, staat dan ook geheel op zich-zelve en wordt door geen bewijsmiddel gestaafd; - als zoodanig immers zal wel niet gelden het zakboekje, waarin die getuige den quasi door Schampers opgegeven naam, Cornelis de Bie van den Kaatsheuvel, zou hebben aangeteekend, daar toch, èn het bestaan van dat boekje, zoo tijdens den verkoop als nu, èn het opteekenen er in van dien naam, alleen uit de verklaring van dienzelfden getuige Koperenberg, die geheel op zich-zelven staat, kan blijken.