BRANDSTICHTING IN SPRANG
2. HET DAGBLAD "DE NOORD-BRABANDER"
Het Dagblad "De Noord-Brabander" gaf in zijn nummers 79 en 81 een samenvatting van hetgeen op de zitting van het Gerechtshof van 25 en 26 juni 1840 dienaangaande was voorgevallen. Daarbij ging het voornamelijk over de verdachte Wilhelmus Schampers, wiens schuld, zoals hierna zal blijken, toch wel discutabel was. De twee andere verdachten, Simon Versteeg en Johannes Brocks hadden bekend; het wettig en overtuigend bewijs was geleverd en hun verdedigers konden er weinig meer aan doen. Op de zittingen spitsten het onderzoek, de getuigenissen, het requisitoir en de verdediging zich toe op de zaak Schampers. Tot beter begrip van de Pleitrede gaat het krantenverslag hieraan vooraf.
Zitting van 25 Junij 1840
"Wilhelmus Schampers, een schoenmakersgezel van ambacht, te Tilburg geboren, te Sprang woonachtig, is nog geen 26 jaren oud, van een zwak en tenger gestel, zenuwachtig en van een niet zeer gunstig uiterlijk. - Hij komt in de zaak der brandstichting van Sprang slechts eenmaal voor, en wel het eerst bij den brand, den 10 November 1839, aangestoken in de schuur van den bouwman (landbouwer) A. de Rooy. Bij de acht overige brandstichtingen was hij evenmin aanwezig als daarin betrokken; evenwel wordt hem nog ten laste gelegd, dat hij, met voorbewustheid, goederen zou hebben verkocht, die, ter gelegenheid van de brandramp bij den bouwman van Dommelen, door den medebeschuldigde Brocks gestolen waren. Het resultaat van het geregtelijk onderzoek, in de zitting van 25 Junij, komt hoofdzakelijk hierop neder:
Dat gezegde Brocks zijne eigene schuld aan de brandstichting bij de Rooij volmondig bekennende, daarin ook tevens als medepligtige en medehanddadige betrok den derden beschuldigde Schampers, voorgevende, den noodlottigen avond van 10 November jl. met dezen in diens kosthuis vrolijk te hebben doorgebragt, en zich vervolgens, omstreeks 10 ure 's avonds, met hem op weg te hebben begeven, tabak te hebben gekocht, te zamen hunne pijpen te hebben ontstoken bij zekeren Wagenmaker, aangezien Schampers zulks niet bij den getuige Simonis, wien hij eenig geld schuldig was, zou hebben durven doen; alle welke omstandigheden dan ook door getuigen worden bevestig. - Verder bleek het uit de verklaring van meerdere getuigen, dat Schampers bij het ontsteken zijner pijp, hun zeer gehaast was toegeschenen, en dat kort nadat hij hen verlaten had, de schuur van de Rooij, werwaarts hij zich op weg begeven had, in laaije vlam stond. De derde beschuldigde (Schampers) verzocht, na aanvankelijk alle schuld geheel ontkend te hebben, op den 13 Februarij jl . , een verhoor bij den Heere Regter-commissaris, hetwelk hij terstond verkreeg, en daarin nu beleed hij schuld, en wel in dezer voege, dat, aan de schuur van de Rooij gekomen zijnde, hij, Schampers, toen een bos stroo heeft genomen, die hij met vuur uit zijne pijp heeft aangestoken, en vervolgens tegen de heg gegooid heeft; dat Brocks dien brandende bos heeft genomen, en onder het dak gestopt, waardoor het dak terstond is in brand geraakt; dat hij toen is terug gegaan en Brocks heeft toegeroepen, om te komen, en met hem weg te gaan; dat Brocks zulks echter niet heeft gedaan, maar bij de schuur is blijven staan, om het vuur aan te wakkeren; dat, toen alles helder in brand was, Brocks naar hem toe is gekomen en gezegd heeft, dat zij er nu even veel deel aan hadden.
Tot dit verhaal refereerde zich Schampers in zijn opvolgend verhoor van 27 Februarij, terwijl hij het op den 4 April slechts in zoo verre wijzigde, dat niet hij, maar Brocks den zwavelstok had ontstoken, waarmede het stroo, hetwelk door hem, Schampers, tegen de heg gegooid was, ontvlamd is geworden. - Dan op den 8 April trok de derde beschuldigde zijne geheele bekentenis in, en op de aan hem gerigte vraag, waarom hij vroeger schuld beleden had? antwoordde hij: dat hij liever verlangde straf te ontvangen, dan langer zoo te blijven zitten, en dat hij daarom, hoewel het onwaarheid was, zulks toen maar gezegd had.
De verklaring der belanghebbende de Rooij c.s. brengt mede, dat geene onvoorzigtigheid aanleiding tot den brand heeft kunnen geven, hoezeer het hun ten eenenmale onbekend bleef, op wat wijze de brand ontstaan is.
Ten laste van Schampers wordt al verder gebragt de verklaring van Maria van Dongen, getuigende, dat zij op den 10 November, den dag der brandstichting bij de Rooij, met den derden beschuldigde uit de kerk van den Kaatsheuvel komende, over het kerkelijk Jubilé en over biechten sprekende, Schampers, onder godslasteringen, zeide dat: als hij moest biechten, hij niet zou weten wat te zeggen, hoezeer hij alles gedaan had, behalve moorden, en hij zelfs ook wel brand had gesticht, maar niet in huizen, en dat dezelfde Schampers aan haar, bij gelegenheid van eene derde ramp, bij de Rooij opgevolgde branden, gezegd heeft: "het zal in Sprang nog wel benaauwder worden, en, ik trek er uit."
Nog verklaarde die getuige, dat zij: in den namiddag van bedoelden 10 November, Schampers benevens Brocks achter de schuur van de Rooij gezien had, terwijl zij hen, op het daar langs loopende pad staande, naar die schuur bezijden af had zien uitkijken; - dat zij dit kijken heeft opgemerkt, te gelijk met hare zuster Jacoba van Dongen, en dat zij beiden, aan de gedragingen der twee beschuldigden meenden te bespeuren, dat deze niet veel goeds in het zin hadden; - dan, op interpellatie van Schampers verdediger, verklaarde Jacoba van Dongen, dat hare aandacht op den beschuldigde daardoor gevestigd werd, dewijl zij bewust was van hetgeen Schampers aan hare zuster over kerk en biecht gezegd had; - en Maria van Dongen, dat zij dan ook geen vermoeden tegen Brocks koesterde.
Vrouw Glavimans, als getuige gehoord, verklaart, dat de derde beschuldigde aan haar, tijdens de arrestatie der eerste en tweede beschuldigden, daarover sprekende, heeft gezegd: het verwondert mij, dat zij mij ook niet arresteren, want ik hoor er al over smoezen, maar ik zit er niet over in", en ook: "ik zoude niet veel schade lijden, al brandde heel Sprang af; ik mogt er een oud buis of broek bij verliezen, maar meer niet."
De derde beschuldigde heeft, daags vóór zijne arrestatie, en nadat reeds de eerste en tweede beschuldigde waren aangehouden, aan vrouw Daelemans, naar luid harer getuigenis, gezegd: "als ik wist dat ze mij arresteerden, dan stak ik mij liever dood of verdronk mij liever, dan iets te zeggen" - Op interpellatie van den verdediger, voegt zij er bij, dat hij, Schampers, toen niet zeide, en ook niet scheen eenige inhechtenisneming te vreezen.
De getuige Wagemakers verklaart voor den Hove, dat Schampers, over het vonnis, te zijnen laste, vroeger, ter zake van ingeslagen glasruiten gewezen, sprekende, gezegd heeft: "het is jammer dat ze het gezien hebben, want anders kunnen ze je niets doen, al deed je ook een moord." - Op interpellatie van den verdediger, maakt genoemde getuige den Hove kenbaar, dat van zijne woning een regt pad naar des beschuldigden kosthuis loopt, en dat dit pad vlak langs de schuur van de Rooij heenleidt. Adriaan Rose, veldwachter in de gemeente Sprang, getuigt van Christina Versteegh te hebben vernomen, dat de derde beschuldigde aan haar zou hebben gezegd: "er is geen kwaad of ik heb het uitgevoerd, en er zijn er verscheidene geregt, die niet zoo veel hebben gedaan als ik; maar nu ga ik mij tot deugd schikken." Dezelfde getuige verhaalt, alsnog eenige andere omstandigheden, waaruit men het vroeger wangedrag van den beschuldigde Schampers zou kunnen opmaken, en welke deze beantwoordt met te zeggen, dat de veldwachter hem haat en sedert jaren in het verderf gedreigd heeft te storten.
Albert Sulsters, milicien bij de VIIe afdeeling infanterie, verklaart, dat hij eenige jaren geleden, met den derden beschuldigde naar huis gaande, door dezen is aangezocht, om een oploop te bewerkstelligen, door middel van brandstichting in eene kwade boerenschuur, waaraan toch niets gelegen zoude zijn.
Eene dergelijke verklaring wordt door Peter Ros afgelegd, gevende deze voor, dat de derde beschuldigde hem, 5 of 6 jaren geleden, had voorgesteld, indien zij geen werk konden vinden, het huis van hunnen toenmaligen meester Brienen in den brand te steken, terwijl diens woning dan ook twee jaren later door de vlammen verteerd is. - Op interpellatie van den verdediger, geeft hij, getuige, te kennen, dat toenmaals Schampers van dien brand niet verdacht is geweest.
De getuige Maria van Baardwijk heeft, uit den mond van Schampers, ter gelegenheid van den brand bij Soetens, deze woorden vernomen: "'t kan mij niet schelen, al brandde ook heel Sprang af!"
De getuige Martien Versteeg, kosthuishouder van den beschuldigde Schampers, hield dezen wel altijd voor een vrolijke jongen, doch geenszins voor iemand van berispelijk gedrag.
Tot dus verre de zaak der brandstichting; alsnu dient hier, met betrekking tot des beschuldigden medepligtigheid aan diefstal bij van Dommelen, het navolgende:
Na aanvankelijk te hebben beleden, dat hij eenig goudwerk bij van Dommelen ontvreemd, dit daags daarna aan Schampers bekend gemaakt, en het met hem te Oosterhout verkocht heeft, geeft Brocks thans voor, het gevonden te hebben; en de derde beschuldigde, na in zijn verhoor van 27 Februarij te hebben verklaard, dat Brocks hem onderwege met de herkomst dier goederen had bekend gemaakt, zegt alsnu, dat Brocks terwijl hij met hem was uitgegaan, om kleederen te koopen - zoo als hij zulks van den beginne af heeft opgegeven - hem alleenlijk meedeelde, dat goud van van Dommelen te hebben; dat, het hem onbekend zijnde dat Brocks de brandstichter bij van Dommelen was, hij er geen erg in gehad heeft, of die twee gouden ringen als dan niet gestolen waren, te minder, omdat Brocks ze in het openbaar aan de vingers droeg.
De huisvrouw van van Dommelen kan niet met zekerheid verklaren, of het goud haar ontvallen, dan wel ontstolen is; maar zij was naauw buiten of zij begon het reeds te missen. - Brocks is desniettemin door een der getuigen in huis gezien.
Albert van Selst heeft gedurende den brand eene lade met goederen naar buiten gedragen; hij weet niet wat zich daarin bevond, maar, naar het rammelen te oordeelen, vermeent hij, dat het geld moet geweest zijn.
Aan Mozes Hartog de Jong, koopman te Oosterhout, zijn aldaar door de tweede en derde beschuldigden twee gouden ringen te koop geboden; hij erkent Schampers voor dengenen die het woord voerde, en die voorgaf, Willem Schampers van Besoijen te zijn, doch kwaad vermoedende, wees hij de twee tekoop-bieders af.
Levie Simon Koperenberg heeft later de ringen voor f. 1,50 gekocht; de koopprijs is door hem aan Schampers betaald, terwijl deze opgaf, Cornelis de Bie te heeten, en op den Kaatsheuvel woonachtig te zijn. De ringen, in judicio (bij de rechter) aanwezig, worden door de verschillende getuigen voor de ontvreemde en door de beschuldigden verkochte herkend.
Met betrekking tot den brand bij van Dalen, wordt eindelijk door den tweeden aan den derden beschuldigde ten laste gelegd, dat deze laatste er bij komende zou gezegd hebben: "zie zoo, daar behoef ik niet meer te betalen!" De derde beschuldigde, Schampers, had daar eenig geld te voldoen.
Uit de verklaringen van Marijn Loonen, bewaarder in het huis van arrest te 's Bosch, Thomas Mientens Steenstra, gedetineerde en bijkok aldaar, en Philippus Hendriks, eveneens bewaarder in voormeld huis, allen door den derden beschuldigde à decharge (ter ontlasting) opgeroepen, resulteert, dat hij, Schampers, bij zijne inhechtenisneming in eene crimineel of strafcachot is opgenomen, en aldaar verblijf heeft gehouden tot dat hij, uit eigen beweging, op den 13 Februarij jl . , een verhoor bij den Heere Regter-commissaris verzocht heeft, om zijne schuld te belijden.
Verder, dat gezegd cachot, een vierkant van ruim eene manslengte uitmakende, alleen door een altijd open luchtgat verlicht, en met plankwerk van eene groote voorzaal afgescheiden is; - dat zij, eigener beweging, aan Schampers nog twee dekens gegeven hebben, en het luchtgat tegen de koude met stroo gestopt is. - Dat Schampers wel eens een gedeelte van het hem aangeboden voedsel ongebruikt heeft gelaten, hetwelk door hen is verkocht, en dat de opbrengst van dien verkoop den beschuldigde is geworden; - dan, dat de nog overblijvende spijzen voor den gedetineerde goed en toereikende waren.
Dat de beschuldigde soms wel eenige stukken brood heeft weggeworpen, maar nimmer over zijn verblijf of persoonlijke ongesteldheid geklaagd heeft, en dat hem het cachot niet ondragelijk is voorgekomen.
Na den afloop van het getuigenverhoor, deed de Edel Groot Achtb. heer Voorzitter van den Hove de drie beschuldigden voor zich komen, en, hun de gerezen bezwaren onder het oog brengende, hun deels hunne bekentenissen, deels hunne tegenbeweringen en tegensprekingen voorhoudende, maande hij hun ernstig aan, thans voor de geheele waarheid uit te komen, waarop de eerste en tweede beschuldigden, op omstandigheden van minder aanbelang na, volledig schuld bekenden; - Brocks bleef desniettemin alle schuld aan diefstal bij van Dommelen ontkennen, voorgevende het goud bij dien brand gevonden te hebben; en spreekt pertinentelijk tegen, dat hij in den namiddag van 10 November de schuur van de Rooij opzettelijk zou hebben opgenomen en gadegeslagen. - Hierop interpelleerde de voorzitter de beschuldigden Brocks en Versteegh bepaaldelijk over de omstandigheid, dat zij beiden, in het huis van arrest hadden afgesproken, den derden beschuldigde Schampers in al hunne misdaden te betrekken, dat zij deze aanwrijving dan ook eenigen tijd volgehouden, en niet dan eerst later erkend hadden, dat hij met de overige branden, buiten dien bij de Rooij, niets uitstaande had gehad; en vroeg daarop den tweeden beschuldigde Brocks af, of hij alsnog bleef volhouden, dat Schampers aan den brand van laatstgedachten de Rooij handdadig geweest was, hetgeen door Brocks bevestigend beantwoord werd.
Schampers werd alstoen meer bijzonder het voorwerp der ondervragingen en interpellatien van den Heer Voorzitter. Z.E.G.A. herinnerde hem, in treffende bewoordingen, aan de depositien der menigvuldig gehoorde getuigen, aan de wederbeschuldiging van Brocks, aan zijne eigene vroegere bekentenissen, en aan de tegenspraken, waarin hij zoo menigmaal vervallen was. - De beschuldigde Schampers, die, gedurende het getuigenverhoor, genoegzaam op al het tot hem gerigte geantwoord had, en dikwerf had gezegd, dat hij alleen eenige schuld had bekend, om uit het cachot, waarin hij aan zoo veel koude en ellende was blootgesteld, te kunnen geraken, bleef alsnu ieder verder antwoord schuldig; en zigtbaar geheel ontmoedigd en onthutst, liet hij geen enkel woord meer hooren.
Toen ook nu de raadsheer Mr.J. Versfelt, allezins bedaard en kalm, den derden beschuldigde opmerkzaam maakte, dat hij de daadzaak van eene vroegere bekentenis niet vermogt, met eenige gevolg, tegen te spreken, en dat Z. Ed. Groot-Achtb. hem aanzocht om, zoo in zijn eigen belang, als in dat der justitie, eenige reden te geven, waarom hij dan toch vroeger, zoo als hij thans zegde, eene onwaarheid zoude bekend hebben, - toen ook nog bleef Schampers als stom en wezenloos staan.