BRANDSTICHTING IN SPRANG
M. van Prooijen
4 HET VONNIS
ARREST VAN HET "PROVINCIAAL GEREGTSHOF VAN NOORD-BRABAND" VAN 2 JULI 1840 17) (Met een samenvatting uit het arrest is volstaan.(M.v.Pr.))
"Teregtzitting van Donderdag, den 2e Julij 1840, bij de Heeren Mr. M. van Son, President, Mr. Losecaat, Mr. J. van Lelijveld van Cingelstrouck, Mr. J. Versfeld, Mr. Van de Mortel, Mr. Bergman, Raden van den Hove, en Mr. W. Ummels, Griffier," welke de minute (het eerste, oorspronkelijke, exemplaar van het vonnis) hebben getekend."
Het Hof ging in zijn overwegingen diepgaand in op elke brandstichting alsmede hoe en op welke wijze ieder der beschuldigden daarbij en bij de diefstal van gouden voorwerpen betrokken was.
Daarbij werden vele wetenswaardigheden vermeld, die ik voor de lezer interessant vond en daarom zijn opgenomen.
Hieronder volgt een samenvatting van het arrest:
A = brand schuur van Adriaan de Rooij;
B = brand woonhuis en schuur van Govert van der Schans;
C = brand karhuis en schuur van Hendrik van Dommelen;
D = brand woonhuis en schuur Magiel van Daalen;
E = brand woonhuis en schuur van Hendrik Oerlemans;
F = brand van de schuur van Andries de Bruin en van het woonhuis van Lambert Soetens.
Ad A. (Brand Adriaan de Rooij) 18)
(Adriaan de Rooij woonde aan de Nieuwstraat (nu Van der Duinstraat) op de percelen Sprang B nr. 314 (huis en erf) en 315 (schuur), ongeveer ter hoogte van de huidige panden Van der Duinstraat 19 en 21.)
In de avond van zondag, 10 november 1839, omstreeks elf uur, werd Adriaan de Rooij door het geroep van brand uit zijn slaap gewekt. Hij zag dat zijn schuur reeds grotendeels was afgebrand. Door het opwerpen van aarde op een hooitas, gelegen bij zijn huis op twintig schreden afstand van de brandende schuur, welke hooitas reeds vuur had gevat, heeft de Rooij zijn woning mogen behouden. Het Hof stelde vast, dat de tweede en derde beschuldigde, Johannes Brocks en Wilhelmus Schampers, op die avond, ten huize van Martinus Versteeg, bij wie Schampers in de kost was, kaart gespeeld en oliekoeken hebben gebakken, en dat huis 's avonds omstreeks tien uur verlieten. Dat zij daarop samen bij Glavimans voor vier centen tabak hebben gekocht (door Brocks betaald), later bij Wagemakers, waar zij vrijwel nimmer kwamen, hun pijpen hebben ontstoken en aldaar door de achterdeur weg gingen. Vanaf die achterdeur, zo werd ter terechtzitting door het Hof geconstateerd, loopt een voetpad," waarover zij genoegzaam binnen dezelfde tijd als over de grote weg, die langs de voordeur loopt, hun woningen konden bereiken, doch die grote weg leidt niet langs de schuur van De Rooij. Kort daarna werd de Rooij door het geroep van brand gewekt.
De tweede beschuldigde, Brocks, bekent met de derde beschuldigde, Schampers, het plan tot de brandstichting te hebben beraamd en de schuur tot dien einde 's middags omstreeks twee uur te hebben opgenomen, en 's avonds andermaal daarover te hebben gesproken. Zij waren reeds van Glavimans naar de schuur van De Rooij gegaan, aldus Brocks, maar omdat hun pijpen waren uitgegaan, hebben wij die bij Wagemakers opnieuw aangestoken. Schampers had nl. geweigerd naar Simonis te gaan, omdat hij zeide daar nog drie stuivers schuldig te zijn. Van Wagemakers zijn zij andermaal naar de schuur gegaan, welke zij gezamenlijk in brand hebben gestoken met zwavelstokken, die zij met dat oogmerk hadden meegebracht en waarmee Schampers een bos stro had ontvlamd, die hij uit het dak had getrokken.
Schampers heeft aanvankelijk alle schuld van zich afgeworpen en beweerd zich in de avond van de brand thuis te hebben bevonden. Doch op 13 febr. 1840 heeft hij uit eigen beweging verzocht tot een nader verhoor te worden toegelaten en tegenover de Rechter-Commissaris in tegenwoordigheid van de Substituut-Officier van Justitie en de Substituut- Griffier, bekend zich aan de brand bij De Rooij schuldig te hebben gemaakt. Hij heeft die bekentenis door een omstandige vermelding van daadzaken versterkt, overeenkomende met die welke door Brocks waren opgegeven en die bij onderzoek, overeenkomstig de waarheid zijn bevonden.
Op 27 febr. 1840 heeft hij op eigen verzoek de bekentenis andermaal bevestigd en die op 4 april 1840 wederom omstandig herhaald.
Daarna, van anderen rade, heeft hij op 8 april 1840 de bekentenis ingetrokken, als reden opgevende, dat hij liever verkoos straf te ontvangen dan onder zulke ellendige omstandigheden te blijven zitten. Ten slotte heeft hij ter terechtzitting voor dit Hof wedder erkend met de tweede beschuldigde Brocks op de bewuste avond bij de schuur van De Rooij te zijn geweest, doch de strobos in de heg te hebben geworpen om het ontstaan van de brand te beletten, waarna de tweede beschuldigde, Brocks, die opgenomen had om de brand in het dak te steken. Ter terechtzitting heeft Schampers echter verklaard de strobos niet aangestoken, maar in een heg geworpen te hebben, niet om brand te stichten, maar om de uitvoering daarvan te beletten en dat hij zich reeds had verwijderd toen de tweede beschuldigde het vuur nog aanwakkerde, met het gevolg dat de schuur weinige ogenblikken daarna in lichte laaie vlam had gestaan. Het Hof stelde vast, dat de bekentenissen der twee beschuldigden hoofdzakelijk verschillen op de daadzaak der inbrandsteking van de stroobos, waardoor het vuur aan het dak is medegedeeld, overigens heeft Simonis medegedeeld, dat de derde beschuldigde drie stuivers bij hem schuldig was.
Ondanks dat de advocaat, Mr. de Willebois, het Hof had bezworen geen aandacht te schenken aan het medegedeelde van een aantal vrouwen en anderen, omdat daarmede geen enkel bewijs werd geleverd, dat Schampers mede schuldig zou zijn aan de brandstichting bij De Rooij, verdient het naar het oordeel van het Hof opmerking, dat:
1. Schampers de dag vóór zijn arrestatie aan mevr. Dalmeijer heeft gezegd, dat indien men hem arresteerde hij zich liever doodstak of verdronk, dan iets te zeggen;
2. Schampers in de morgen van de noodlottige dag aan Maria van Dongen gezegd heeft niet voornemens te zijn ter biecht te gaan, dewijl hij zich aan alles kwaads, behalve aan moord, heeft schuldig gemaakt, zelfs brand, hoewel niet in huizen, had gesticht;
3. dat die vrouw door dat gezegde op het vermoeden kwam dat de derde beschuldigde wellicht een houtschelf had aangestoken, die bij Pieter de Rooij was afgebrand en dit vermoeden aan haar verwanten had medegedeeld, die haar hadden aangeraden daarover te zwijgen;
4. dat Maria van Dongen haar gesprek met Schampers heeft medegedeeld aan haar dienstmeid, Jacoba van Dongen, en die vrouwen, toen zij Schampers met Brocks om twee uur van dezelfde dag bij de schuur van De Rooij zagen, welke zij, stilstaande, van alle kanten schenen op te nemen, tot elkander gezegd hebben dat die twee niet veel goeds in de zin schenen te hebben, en bovendien hen in de avond van die dag onderscheiden malen gezien hebben;
5. dat ook het huis van zekere schoenmaker Brienen, bij wie beschuldigde werkzaam was, is afgebrand, zonder dat men de oorzaak heeft kunnen ontdekken en de derde beschuldigde daarvan ook niet is beschuldigd, hoezeer hij eens aan Peter Ros, die met hem bij Brienen werkte, heeft voorgesteld het huis van hun meester af te branden, zeggende: "één werk, beiden werk", zulks ter gelegenheid dat hij met Ros naar Tilburg geweest zijnde, vreesde dat één hunner uit de dienst bij Brienen zou worden ontslagen;
6. dat de derde beschuldigde reeds vijf jaren geleden aan Albert Sulsters het afbranden van een boerenschuur heeft voorgesteld.
Ad B (brand Govert van der Schans)
Hierbij is, behalve een som gelds en een paar bedden, niet alleen alles wat het huis bevatte, zelfs het vee in de stal, verloren gegaan, maar bovendien hebben de vrouw en de kinderen van Van der Schans daarbij in levensgevaar verkeerd. Vrouw Van der Schans heeft bij die gelegenheid zo gruwelijk haar beide benen gebrand, dat zij gedurende vijf weken het bed niet heeft kunnen verlaten en ternauwernood, in zwangere toestand, aan het vuur is ontkomen. Dientengevolge heeft zij een zeer moeilijk kraambed gehad en is zij nog in de meest beklagenswaardige toestand voor het Hof verschenen. (Govert van der Schans, geb. 25-04-1802 in Sprang, was gehuwd met Adriana Oerlemans, (zijn tweede vrouw), geb. 25-06-1809 te Capelle. Het kind, waarvan zij ten tijde van de brand zwanger was, Jacobus, werd geboren op 23-05-1840, maar overleed 28-09-1840. Op 29-07-1841 werd opnieuw een zoon geboren, wederom genaamd Jacobus. Het afgebrande boerderijtje, staande aan de Nieuwstraat, (thans v.d. Duinstraat 96), sectie B no. 82, werd herbouwd omstreeks 1840/1841 en + 20 jaar later gekocht door Dingeman de Bie. In 1967 hebben A. de Bie en M. de Bie-van Loon, op die plaats hun huis gebouwd.)
De wieg met de twee kinderen is door de vader (G. v.d. Schans) buiten het brandende huis geplaatst en door "vreemde handen" juist van die plaats weggenomen, toen een ogenblik later het brandende dak op de kinderen zou zijn neergestort.
Govert van der Schans verzekerde voor het Hof, dat de brand niet aan onvoorzichtigheid kon worden toegeschreven. Half negen 's avonds was hij met een lantaarn in de stal geweest en hij had nergens brand bespeurd en was vervolgens naar bed gegaan. Hij was overtuigd het slachtoffer van misdadige moedwil te zijn geweest. Tegen de beschuldigden had hij echter geen achterdocht gehad; hij had hun ouders menige weldaad bewezen. Toch was de brand bij hem min of meer toeval. De beide verdachten, Versteegh en Brocks, waren nl. voornemens en op weg het huis van een zekere Verhoeven in brand te steken, doch zij vonden, bij Van der Schans gekomen, de afstand te ver. Daarom veranderden zij van besluit en werd Govert van der Schans het slachtoffer. Zij hadden een strowis op een staak gestoken en Brocks had die met een aan zijn pijp ontstoken zwavelstok doen ontvlammen. Wederkerig beschuldigden zij ter terechtzitting elkaar de brandende strowis onder het dak te hebben gestoken. In de avond van de brand had Govert van der Schans de beide beschuldigden nog op en neer lopende bij zijn huis gezien. Beiden waren gedurende de brand, wandelende en rumoer makende, gezien en over hun onbetamelijk gedrag aangesproken door Jan van Hulten.
Ad C. (brand Hendrik van Dommelen)
Hendrik van Dommelen (Hendrik van Dommelen woonde net op het gebied van Waalwijk nabij Sprang aan de Meerdijk. Op de percelen Waalwijk, sectie B nrs. 515 t/m 520, gelegen schuin tegenover de Eikendijk, juist voorbij de grens van Sprang, waar het Oosteinde overgaat in de Meerdijk, bezat hij een huis, een schuur en een karhuis. Dat is ter hoogte van het huis en schuur, Meerdijk 13, waar thans de heer P. Vos woont en daar een caravanstalling heeft.) ontdekte op dinsdag 1 december 1839, 's avonds om 11 uur, toen zijn dochter thuis kwam, dat het vast aan zijn schuur staande karhuis in brand stond. Beide gebouwen met alles wat er in was, werden in de as gelegd, behalve het vee. H. van Dommelen dacht dadelijk aan brandstichting, omdat de brand begon aan het schild van het karhuis, een plaats waar nimmer vuur of licht kwam. Zijn knechts, die om half elf 's avonds de paarden hadden gevoerd, hadden niets ontdekt. Door hulp van goede ingezetenen is zijn woonhuis behouden gebleven. Doch bij die gelegenheid is vermist een zakje, waarin zich bevonden ongeveer f. 25,-- aan geld, een gouden ketting, met schuif en kruis, 4 gouden ringen en een zilveren knipbeugeltje. Zijn vrouw heeft verklaard, dat het zakje haar uit de handen is genomen. De vrouw, van een zwak gestel, was hevig ontsteld en heeft ook voor het Hof niet pertinent verklaard, wie zich daaraan schuldig had gemaakt, hoezeer zij aanvankelijk de namen van Versteegh en Haverhals heeft genoemd. Voor het Hof beschuldigde Versteegh zijn maat Brocks het gehele huis van Van Dommelen tot zelfs op de zolder te hebben afgezocht naar horloges, geld of andere voorwerpen van waarde. Beiden, Versteegh en Brocks, hebben de brandstichting bekend. Zij hadden een bos stroo bij Johannes Boons meegenomen. Om beurten hadden zij die gedragen en tegen het rieten dak van het karhuis geplaatst. Doch toch zij bemerkten, dat men in de stal bezig was met het afvoederen van de paarden, hebben zij hun misdaad even opgeschort. Geen van beiden bekende het stroo daadwerkelijk in brand te hebben gestoken, doch zij beschuldigden elkaar